Het stortregende en Dorine van Lowe was doodmoe, toen zij, die
middag, Vóór het diner nog even bij Karel en Cateau aanwipte, maar
Dorine was tevreden over zichzelf. Zij was na de lunch dadelijk
uitgegaan en had heel Den Haag doortrippeld en doortramd; zij had
veel bereikt zo niet alles en haar vermoeide gezicht stond heel
blij en haar levendige zwarte ogen flonkerden.
- Meneer en mevrouw nog niet aan tafel, Sientje? vroeg zij de meid,
buiten adem, zenuwachtig, en eensklaps schrikkende, dat het te laat
zou zijn.
- Neen, juffrouw, maar het is op slag van zessen, zei Sientje
streng.
Dorine van Lowe wipte door de vestibule, holde de trap op,
vergetende haar natte parapluie in de standaard te zetten. Zij
hield die krampachtig in de ene hand, tegelijk met haar rok, die
zij vergat los te laten; in haar arm drukte zij een pakje tegen
zich aan, onder haar pélerine; in de andere hand had zij haar mof
en haar oude, zwart satijnen réticule; met diezelfde hand zocht zij
in een bovenmenselijke inspanning naar haar zakdoek en wist zich de
neus te snuiten zonder iets te laten vallen; alleen waaiden vier,
vijf trambilletjes rondom haar heen, terwijl zij dit deed.
Oude Sientje volgde haar even met de blik, streng. Toen ging zij
naar de
keuken, haalde een doek, veegde kalm langs de vestibule en
trap een spoortje van regen en wat natte druppels af en plukte
zorgvuldig de trambilletjes weg van de loper.
Dorine trad in de zitkamer van haar broer, Karel van Lowe. Hij zat
rustig bij een goed vuur en las: een man van vijf-en-veertig; zijn
fris geschoren gelaat glom rozig en jong; zijn dik, glanzend haar
was netjes gekamd met een fikse kuif; zijn snor verfde hij zwart en
hij had, als Dorine, de zwarte ogen der Van Lowe's. Zijn brede
figuur had in zijn nette kleren iets degelijks en goed doorvoeds;
zijn vest plooide dik om zijn maag, en de horloge-ketting deinde op
een rustige ademhaal: zó had hij iets kalms en gezonds, van
bedachtzaam overleg en egoïste bezadigdheid... Hij legde rustig het
tijdschrift, waarin hij las, ter zijde, als wist hij, dat hij nu,
onvermijdelijk, een kwartier minstens naar zijn zuster zou moeten
luisteren, maar hij beloofde zich haar dikwijls in de rede te
zullen vallen. Hij wreef zich dus zijn grote, dikke, roze handen en
zag Dorine bezadigd aan en zijn blik beduidde haar: begin maar, ik
luister naar je, want ik moet wel...
Dorine bleef staan bij zijn schrijftafel, die stond in het
middenvan het nette vertrek, terwijl hij zitten bleef bij zijn
vuur.
- Ik ben bij ze allen geweest! begon Dorine, zegevierend.
- Bij Bertha?
- Bij Bertha...
- Bij Gerrit?
- Bij Gerrit...
- Bij Adolfine?
-En bij Ernst en Paul... Ik ben bij ze allen geweest! zegevierde
Dorine. En ze hebben me allemaal beloofd te zullen komen.
- Dorine, wil je als-je-blieft je parapluie buiten zetten... Hij is
zo nat.
Dorine zette de parapluie buiten de deur op de corridor en zij liet
nu ook haar rok los, die van onderen een rand natte modder
vertoonde, waarheen haar broer, als gesuggereerd, bleef turen.
- En wat zei Bertha? vroeg hij, doende of hij belang stelde, maar
kijkende naar de natte rand.
- Nu, Bertha was heel aardig! Ik moet zeggen, Bertha was heel
aardig! zei Dorine en de tranen, als altijd zo gauw bij haar,
kwamen haar in de donkere ogen. - Bertha was in een drukte, met de
meisjes, om de lijsten op te maken voor de invités op de bruiloft
van Emilie, en morgen-avond hebben ze een van hun officiële diners.
Bertha zei dadelijk, dat, als het mama's wens was, wij allen aan
die wens moesten gevolg geven en vanavond bij mama komen, om
Constance te ontmoeten. En Van Naghel, die even binnenkwam, beaamde
dat. Bertha was het niet met mama eens geweest om Constance's
terugkomst in Holland aan te moedigen, maar nu het eenmaal zover
was, zou zij Constance ook helemaal als zuster weer aannemen.
- En wat zei Van Naghel? vroeg Karel van Lowe, niet dat het hèm
belang inboezemde wat zijn zwager, Van Naghel van Voorde, de
minister van koloniën, gezegd had, maar hij hield van regelmaat en
nu hij de opinie van Bertha wist, wist hij ook gaarne die van haar
man, en van alle andere broers en zusters. Intussen bleef hij
kijken naar de natte rand van Dorine's rok en had hij haar gaarne
verzocht zijn vouwmes en zijn presse-papier, waarmee zij, een
beetje nerveus, speelde, te laten liggen, maar hij deed dat nu maar
niet, bij zichzelf berekenend, dat hij straks, als Dorine weg was,
nog wel een ogenblik zou hebben vóor het diner om die wanorde te
herstellen.
- Nu, uit Van Naghels woorden meende ik op te maken, dat hij wel
hoopte, dat Constance véel tact zou hebben en zich niet dadelijk
veel pousseren zou, maar dat hij, als zwager, Van der Welcke en
Constance heel hartelijk zou ontvangen...
Karel knikte bezadigd, als begreep hij de bedoeling, die achter Van
Naghels woorden school en als beaamde hij die ten volle...
- En wat zeiden Van Saetzema en Adolfine?
- Nu met Adolfine heb iknatuurlijk het meeste last gehad! riep Dorine en zwaaide
zegevierend met het vouwmes, dat Karel angstig in haar hand bleef
volgen.
- Ze zei eerst, dat ze geen lust had te komen, en dat mama geen
moraal had en zo meer van die dingen... Ik antwoordde, dat ik haar
ideeën eerbiedigde, dat een ieder moest weten wat hij vond en
dacht, maar dat zij niet moest vergeten, dat mama een oude vrouw
was, een heel oude vrouw, die wij allen een prettige oude dag
moesten zien te bezorgen; dat Constance toch even goed als wij
allen een kind van mama was; dat mama het natuurlijk gaarne had,
dat wij allen Constance weer in onze familie zouden opnemen, als
zuster, nu dat alles zó lang geleden gebeurd is, en zij met Van der
Welcke al vijftien jaren is getrouwd, en hun jongen dertien jaar
is...
- Dorine, toe, zou je de presse-papier met rust willen laten: die
papieren raken anders gedecideerd in de war... En wat antwoordde
Adolfine toen?
- Nu... eerst wilde Adolfine beslist niet komen, en was ze bang
voor Constance's slechte invloed op haar meisjes, en wilde ze de
meisjes niet meenemen. Enfin, bepaald idioot! Maar toen ik haar
vertelde, dat Van Naghel en Bertha kwamen en er geen woord van hun
meisjes gerept was - dus dat die wèl kwamen - toen zei Adolfine,
dat ze dàn ook maar komen zou, met de meisjes... En Gerrit en
Ernst...
Dorine opende Karels postzegeldoosje, maar sloot het weer dadelijk,
verschrikt toen zij de postzegels netjes naar de waarde in de
loketjes zag geschikt: - Gerrit en Ernst heb ik ook gezien en
Adeline sprak heel lief, en Paul...
Een gong sloeg.
- Dat is voor het diner, zei Karel. Je blijft zeker niet eten,
Dorine; ik geloof niet, dat Cateau veel heeft: we eten altijd héel
eenvoudig...
- Ach, ik eet niet veel; àls ik blijven mag, heel gaarne, dan gaan
we vanavond samen naar mama...
Karel van Lowe keek nog eens naar de modderrand; hij herinnerde
zich, dat de eetkamer pas gedaan was, en kon zich dus niet meer
inhouden.
- Dorine, zeide hij wanhopig; zou je je dan niet wat laten
afborstelen door Marie?
Nu zag Dorine eerst, dat zij ontoonbaar was, na een gehele middag
door de regen getript en getramd te hebben. Zij zag in de spiegel:
als ze haar natte matelot had afgezet, zou zij er nog ontoonbaarder
uitzien. Ze kwam dus deemoedig op haar voornemen terug.
- Het is waar, Karel, ik zie er niet netjes uit en mijn laarzen
zijn nat: ik zal dus maar liever naar huis gaan, dan kan ik mij
ookverkleden voor vanavond. Dus tot vanavond, Karel.
- Tot vanavond, Dorine.
De gong sloeg nog eens. Dorine greep haar réticule, zocht de gehele
kamer door naar de parapluie, tot zij zich bedacht, dat die buiten
stond en haastte zich weg, terwijl Karel de wanorde op zijn
schrijftafel herstelde en presse-papier en vouwmes recht legde. In
de gang ontmoette zij haar schoonzuster, in wier ronde gezicht de
grote uile-ogen verschrikt keken, terwijl zij vroeg, met een
langzame zeurstem, die nadruk legde om de drie, vier woorden:
- Zó Dorine... je blijft toch... niet éten?!
- Neen, Cateau, dank je wel: het is heel lief van je... Maar ik
moet mij nog verkleden. Ze komen allemaal vanavond, bij mama.
- Zó... komen ze allemaal?
- Ja... Ik ben toch zo blij... Nu, laat mij je niet langer
ophouden. Karel zal je wel alles vertellen. Adieu, dus tot
vanavond...
Zij haastte zich weg, terwijl Sientje, streng, haar uitliet.
Karel en Cateau zetten zich aan tafel. Zij hadden geen kinderen;
zij
woonden nu in Den Haag, nadat Karel jaren lang burgemeester
geweest was op een mooi dorp in Utrecht. Zij hadden nu een mooi,
groot huis in de Oranjestraat; zij hadden drie meiden; zij hielden
rijtuig. Zij aten, heel goed, samen, en zagen nooit iemand, noch
van de familie, intiem; noch van hun kennissen, ceremoniëler. Zij
leefden volgens vaste wetten van degelijkheid en soliditeit. Hun
grote huis was degelijk en solide ingericht, met zware,
comfortabele meubelen, zonder overtollige weelde. Zij zagen er
beiden gezond en solide en Hollands degelijk uit. Cateau was een
zware vrouw van in de veertig, de ronde ogen altijd verschrikt in
een rond gezicht en ze droeg altijd een nette, gladde, goedzittende
japon bruin, zwart of blauw. Zij leefden volgens de klok; Karel
maakte 's morgens een wandeling, altijd dezelfde, door de Bosjes;
Cateau deed 's middags boodschappen; eens in de week maakten zij
samen visites, en dat was de enige maal, dat zij samen uitgingen.
's Avonds waren zij altijd thuis, behalve des Zondags-avonds; dan
gingen zij naar mama Van Lowe. Zij waren niettegenstaande hun
solide leven, drie meiden, en rijtuig, zuinig. Zij vonden geld
uitgeven voor een komedie, een tentoonstelling, een boek, zonde en
jammer. Zij namen met voorjaar en najaar dat wat zij nodig hadden
in hun huis en voor hun garderobe, om dat alles solide en netjes te
hebben - maar meer ook niet. Hun enige ondeugd was hun tafel. Zij
aten heel goed, maar voor de familie wilden zij dat niet weten en
zij zeiden altijd, dat zij zó eenvoudig aten, dat zij nooit iemand
onverwachts konden hebben. Daar zij nooit iemand inviteerden, bleef
het geheimvan hun lekkere tafel ongeschonden. Zij hadden een goede
keukenmeid en Cateau reed haar goed na, zeggende, dat meneer zo
moeilijk was. Maar beiden smulden zij iedere dag. Aan tafel,
beiden, hadden zij dan tegenover elkaar een blik van
verstandhouding, dat het zo lekker was - als genoten zij samen een
vlijmende wellust. Zij dronken, zacht smakkende, een goed glas
goede rode wijn. Aan het dessert had Karel dan een vurige kleur en
Cateau knipte met de ogen, als gekieteld tot in haar merg.
Stilzwijgend gingen zij beiden, de handen op de schoot gevouwen
digereren om hun ronde tafel in hun huiskamer. Karel legde, voor
het gezicht, dan de portefeuille van het leesgezelschap open. Nu en
dan keken zij elkander aan, met weldoening bedenkende, dat Anna
héel lekker gekookt had, die middag. Daar zij echter vonden, dat
dit genot zondig was en vooral niet-Hollands, spraken ze nooit over
hun genot en genoten stilzwijgend.
Zij berekenden, dat zij nog wel een goed uur konden digereren bij
hun
grote vulkachel en omdat zij niet hielden van de thee bij mama, dronken zij eerst een kop thee thuis. Om acht uur kwam Sientje zeggen, dat de coupé voor stond. Om de coupé niet nodeloos in de regen te laten staan en bederven, stonden zij dadelijk op, deden mantel en overjas aan en gingen. Of het paard nat werd, interesseerde hen minder, want het paard was een maandpaard, maar de coupé was hun eigendom. naar boven
Dorine van Lowe woonde alleen in een pension, terwijl de oude
mevrouw Van Lowe toch een groot huis had in de Alexanderstraat. Al
hun kennissen vonden dat vreemd en Dorine, een beetje verlegen,
moest het altijd de kennissen uitleggen. Zij had niets liever
gewild dan bij mama wonen en voor mama het huishouden doen en voor
mama zorgen, mama bederven. Maar nadat zij eens, als meisje van
twee-en-twintig, het huis was uitgegaan als zieken-oppasseres, had
mama niet gewild, dat zij in huis terugkwam, toen zij zag, dat zij
die roeping miste. En mama, die altijd zo gaarne al haar kinderen
om zich heen verzamelde - vroegen dan de kennissen. Ja, dat was zo,
antwoordde Dorine: mama hield dol van haar kinderen, als een kloek,
en toch mama was in haar grote huis nu liefst alleen; mama deed
haar huishouding liefst alleen en zij zag op tegen logé's en tegen
iemand over de vloer te hebben... Neen, het was maar beter, dat
Dorine bleef in haar pension. Mama was nog zo flink, bemoeide zich
met alles, was van alles op de hoogte. Dorine zou bij haar in huis
nooit van enig nut zijn geweest... En trouwens, mamawilde er niet van horen; mama zei lachende maar heel ernstig:
eens het huis uit, blijft het huis uit...
En de kennissen van de Van Lowe's vonden het vreemd, want de oude
mevrouw was juist bekend om die moederlijke eigenschap, dat zij
gaarne al haar kinderen om zich heen hield, in een nauwe
familie-kring, in Den Haag, of dicht in de buurt. De oude mevrouw
zag er ook niet uit als een moeilijke oude dame, met haar zachte,
fijne, oude, wasbleke gezicht, en haar gladde grijze haren: - als
een bedillige, oude huisvrouw, die onmogelijk met haar ongehuwde
dochter had kunnen samen wonen. Dorine was dan altijd een beetje
verlegen, als zij het uit moest leggen, vooral omdat zij het zelf
ook vreemd van mama vond. Maar mama was die zij was: er was niets
aan te doen...
Dorine voelde zich niet zo moe meer, toen zij wat gegeten had en
zich had verkleed, en zij ging nu dadelijk, overschoenen aan, naar
mama. De Maartse avond drukte op de vereenzaamde Javastraat met een
koude mistdruipende huivering neer; het had de gehele dag geregend
en nu mistte het nog na uit een zware grauwe hemel, die niet was te
zien door de dikke mist, als nattige massa's van wolligheid boven
de bomen en boven de huizen; een huilende wind woei uit het
Noordwesten en streek over de straatplassen, die kabbelden; de
bomen dropen-uit zo zwaar als regende het nog steeds en de bleke
lichten geelden, bibberend in de beslagen lantaarns, neer over de
straat. Zo kort na het middagmaal was bijna niemand buiten; langs
de huizen schuifelde een man met wijde, haastige benen, brengende
een pakje uit een winkel
Dorine tripte in haar overschoenen over de plassen, dicht om zich
houdende een ouderwetse lange, bonten mantel. En zij praatte in
zichzelf en mopperde... Zij bromde op de regen, zij bromde op al de
last, die mama haar die dag had veroorzaakt, haar zendende naar
alle broers en zusters, terwille van Constance... En je zou zien,
Constance zou niet eens haar dankbaar zijn; Constance zou alles
heel gewoon vinden... Iedereen vond het altijd heel gewoon, dat
Dorine draafde voor de familie, en eigenlijk was niemand
dankbaar... Eigenlijk was iedereen egoïst, en mama ook... Nu, zij
zou het ook eens proberen, egoïst te zijn; te blijven zitten bij
haar vuur, als Karel eeuwig zat... alleen voor zichzelf te leven,
voor haar eigen plezier, en ze allemaal te laten waaien... Verbeeld
je, als ze morgen eens zei aan Bertha en Adolfine, wier meisjes
spoedig zouden trouwen, dat ze geen tijd had al die boodschappen af
te doen... Het was altijd maar Dorine;Dorine was voor alles goed; Dorine gaf niet om de regen; Dorine
moest tóch even in de Venestraat zijn, en dus... Draven, draven,
draven, altijd maar door, uit louter dwaze goedheid, en wie was
haar dankbaar? Niemand, noch mama, noch Bertha, noch Adolfine...
Het sprak altijd vanzelf! Nu, ze zou wel eens hun gezichten willen
zien, als ze morgen zei; ik heb geen tijd hoor; of, ik blijf
vanmiddag thuis; of, ik ben wat moe. - Ja, Dorine, wat moe!
Mopperend belde ze aan, in de Alexanderstraat, bij mama; in de gang
ontdeed ze zich van haar plunje. En nu, uit haar lange mantel, kwam
ze te voorschijn als een klein, pittig, mager vrouwtje,
vijf-en-dertig, het gezicht wat tanig en mager, de borst wat
ingevallen in een pijnlijk nauwe
blouse van donkere zij; het
grauwige kleurloze haar weggetrokken en weggestreken in een knotje
van achteren; heel mager, zonder heupen, zonder enige lijn van
ronding, met die donkere ogen van de Van Lowe's, die bij haar waren
verstandig en bewegelijk, maar met iets vreemds van stil verwijt en
heel inwendige ontevredenheid, als broeiende onder haar blik.
Tevens had zij iets behouden van heel jong-meisje, iets onschuldigs
en vrolijks en levendigs. Terwijl zij haar handschoenen uittrok,
schertste zij met de meid, over het natte weer een goedige
aardigheid zeggende. Zij voelde aan de haren of ze wel goed strak
zaten, naar achteren getrokken, en trippelde de trap op met een
schommelgang, de schouders op en neer, de benen wijd. In haar
vrolijke levendigheid nu had zij iets jongs en onbehouwens...
Zij vond mama boven, in de suite, terwijl Klaartje de lichten der
gaskronen opstak.
Mama, ze komen allemaal! riep Dorine dadelijk. Toen schrikkende
voor de meid,luisterde zij:
- Ik ben vanmiddag bij ze allen geweest; eerst bij Karel, toen bij
Bertha, toen bij Adolfine; neen, eerst bij Gerrit...
Zij verwarde zich, lachte, deed mama naast zich zitten, en vertelde
wat al de broers en zusters gezegd hadden. Het gezicht van de oude
vrouw straalde van vergenoegen.
Zij kuste Dorine.
- Je bent een lieve meid, Dorinetje, zeide zij met die stem van
moederlijkheid, die zij tegen al haar kinderen, zelfs tegen Bertha,
die vijftig was, aannam en die zij nooit zich had kunnen afleren.
Je bent een lieve meid, zoveel moeite gedaan te hebben. En al de
anderen zijn ook heel aardig, vanavond te komen, want ik weet, dat
het sommigen van hen veel kost alles te vergeven en te vergeten, en
Constance weer als hun zuster aan te nemen. Des te meer waardeer ik
het in hen...
Mevrouw Van Lowe zei dat waarderend, maar een beetje bazig, als
kende zij de kinderen weleen eigen denkwijze toe, maar als vond zij het toch ook heel
natuurlijk, dat zij de wens hunner moeder eerbiedigden.
En met
Dorine zag zij toe, hoe de meiden de speeltafeltjes schikten; een
in de huiskamer, een in de salon, en een in het kleine
voorkamertje. Het was de heilige Zondag, de avond van het
"familie-tafereel", zoals de kleinkinderen het onder elkaar noemden
in hun ondeugende "slang". Dan verzamelde mama zoveel Van Lowe's,
Ruyvenaers, Van Naghels, Saetzema's, als zij maar verzamelen kon,
minder lettende op de naam, dan wel of zij familie waren - al was
het maar familie van familie. Het was alles broer, zuster; oom,
tante; neef, nicht. Jaren geleden hadden de Van Lowe's - papa, de
oud-gouverneur-generaal, en mama - die Zondag-avond ingesteld als
samenkomst der in Den Haag aanwezige familieleden, en zoveel
mogelijk had ieder zich des Zondags-avonds vrijgehouden om te komen
op het "familie-tafereel". De instandhouding van die avond getuigde
van de nauwe banden, die de onderlinge familie-leden samenhielden.
Oom Ruyvenaer - behalve als hij eens naar Java overtripte, om te
zien hoe het er op de suikerfabriek ging, met een retour van zes
maanden - herinnerde zich niet een Zondag-avond gemist te
hebben.
De Ruyvenaers, als altijd, kwamen het eerst, heel vroeg, en vulden
al dadelijk de kamers; oom, huiverend, schold op het Hollandse
weer; hij was groot en dik, vermoeiend van jovialiteit en
aardigheden, schijnbaar goedig, vol valse hulpvaardigheid. Hij
zeide altijd dingen, die neervielen als plompe bijlslagen. Hij
vulde dadelijk de kamer met zijn joviale gewichtigheid,
bewegelijkheid, aardig-doenerij. Zijn zuster, mevrouw Van Lowe,
zacht, heel waardig, was altijd bang, dat hij iets brak. Tante was
een rijke nonna, die de suikerfabriek had aangebracht, ook zwaar,
dik, als een Hindoe-idool, met grote brillanten aan; toch had zij
wel iets liefs en vriendelijks en ging er van haar uit als een
belofte lekkere rijsttafels te geven, of lekkere kwee-kwee te
zenden: iets mededeelzaams van materieel goed-mee-laten-leven, iets
pufferigs van altijd laten eten en drinken - en dat toch niet
onvriendelijk, met zachte, donkere ogen. Zij brachten mee hun drie
meisjes, en hun twee zonen: de twee oudste meisjes van de leeftijd
van Dorine - luidruchtig, vrolijk, rond Indisch; de zoon,
acht-en-twintig, ook in de suiker - als hij op Java was -; nog een
dochter, een paar jaren jonger, terwijl de jongste zoon, veel
jonger, een heel klein mager bruin ventje van vijftien, als nog na
scheen gekomen, bij toeval. Al de Van Lowe's, zeer Hollands, al was
mama in Indië geboren, al had papa er, tot de allerhoogste
betrekking, zijn carrière gemaakt - lachten altijd een beetje om de
Ruyvenaers, namen hunpartie
en brave omtrent dat Indische, dat hen een beetje
choqueerde, hen een beetje verlegen maakte voor hun geheel
Hollandse kennissen en aanverwanten; alleen de oude mevrouw, zeer
familie-zwak, beweerde, dat zij er bij hoorden, al was oom
Ruyvenaer maar haar halve broer, en al was tante erg Indisch - want
mama Van Lowe, familie-trots, breidde die trots zo uit, dat zij
beweerde: alles wat familie was, was goed. Familie te zijn van de
Van Lowe's, scheen in zekere zin te adelen, te verhogen, de origine
te verbeteren. Zij keek dan ook altijd streng, als de kinderen -
Gerrit, Adolfine, Paul -, lachten om tante Ruyvenaer, en om de
Indische nichtjes: goeie kinderen, altijd vrolijk, altijd
vriendelijk, blij en prettig.
Oom was heel luidruchtig, liep de kamers wijdbeens op en neer, om
warm te worden.
- En we zien dus vanavond Constance ook? Nou, dat is lang geleden,
dat we haar gezien hebben. Hoe lang ook weer? Hoe lang ook weer,
Marie? Twintig jaar? Wel ja... twintig jaar! Sedert ze met De
Staffelaer trouwde, heb ik Constance niet meer gezien! God, wat was
ze een lief kind! Wat was ze een mooi, lief kind. Twintig jaar
geleden. Het is een eeuw! Ze zal wel oud geworden zijn! Ja, dat kan
niet anders, ze moet wel oud geworden zijn! Hoe oud is ze nu? Ja,
reken maar uit . .. twee-en-veertig moet ze zijn? En Van der Welcke
is een aardige kerel, hé... Toch netjes van hem, toch netjes...
Mama Van Lowe werd heel bleek; Dorine keek nijdig: Toetie Ruyvenaer
trok papa bij de mouw...
- Allah, die papa! fluisterde zij goedig tegen haar zuster Dotje.
Geen tàct...
- Jà... begon tante Ruyvenaer te vragen, dik en langzaam. Al so
lang geleden? Kassian... Constàns! Ik ben só blij haar te sien
..!
- Papa dan, zei Poppie Ruyvenaer, de jongste.
- Maar wat is er toch?
- Hoe kàn u toch ook?
- Wat?
- U maakt tante Marie beroèrd: siet u niet...
- Maar mijn God!
- Ach, swijg dan toch uw mond over Constance...
- Wat heb ik gezegd...!
- Als u niet swijg, gaat tante ghuilen... Beghrijpt u dan
niet...
- O, mag ik niet over Constance spreken...? In onze familie is er
altijd iets waarover je niet spreken mag... Ik geef er de brui aan,
hoor!
En oom, wijdbeens, liep weer de kamers door, wrijvende zijn nog
koude handen.
Twee heel oude tantes kwamen binnen. Dat waren de dames Ruyvenaer,
hele oude dames, in de tachtig, en nog ouder er uitziende,
ongetrouwde zusters van oom en van mevrouw Van Lowe... Haar namen
waren Dorine en Christine, maar de jongere geslachten noemdenhaar tante Rien en tante Tien.
- Zo lief van jullie! zei mevrouw Van Lowe. Zo lief...
- Wat? zei tante Rien.
- Zo lief van je, Dorine, schreeuwde mevrouw aan haar oor.
- Marie zegt, schreeuwde tante Tien; dat het zo lief van je is...
vanavond te komen... Die Dorine is zo doof, Marie... Ik heb
eigenlijk geen leven meer met haar...
Tante Tien was de jonge, de vinnige, de scherpe; tante Rien de
oudere, de goedige, dove. Uiterlijk leken de oude dames op elkaar,
zeer ouderwets, als plaatjes; in japonnen van een bizondere snit,
zwarte kanten mutsjes op de grijze haren, die haar rimpelige
notengezichtjes omlijstten.
De oude dames gingen ver van elkaar zitten, en het was een vreemd
gezicht ieder aan het einde van de salon te zien, stil, zonder veel
woorden, aandachtig kijkende...
Nu kwamen langzamerhand de anderen: de Van Saetzema's: Adolfine,
haar man, Floortje, Caroline, en Marietje, en drie luidruchtige
jongere jongens; Gerrit en zijn vrouw, Adeline - hun kinderen waren
nog heel jong; op hen volgden Karel en Cateau, nog digererende hun
goed diner en fijne wijn; Ernst kwam binnen, altijd somber,
verlegen, vreemd, schuchter; Paul volgde toen, de jongste zoon,
vijf-en-dertig, een knappe, blonde jongen, overdreven keurig
gekleed; het laatst kwamen de Van Naghels: Bertha, en haar man, de
minister van koloniën en hun kinderen: drie meisjes, Louise,
Emilie, met haar aanstaande Van Raven; Marianne; de jonge Karel, en
dan nog een Marietje, terwijl de twee studenten afwezig waren, bij
uitzondering te Leiden. Het gonsde door elkaar; de ooms, tantes,
neven, nichten begroetten elkaar; velen hadden elkaar de gehele
week niet gezien; op mama's Zondag ontmoetten zij echter elkaar
geregeld. En van avond was er een grotere emotie onder hen allen,
zich inhoudende voor mama: een onderlinge fluistering en vraging
van mening - omdat Constance terug zou komen, in Den Haag, in hun
familie, na twintig jaar afwezig te zijn geweest...
Adolfine, fluisterend, maar heftig, overstelpte haar oudste zuster,
Bertha van Naghel van Voorde, met een vloed van woorden.
- Het is mama's wens! zei Bertha, laconiek, knippende de ogen.
- Maar wat vind jij? Wat vindt Van Naghel? Jullie kunnen het toch
niet prettig vinden...
- Constance is onze zuster...
- Zuster, zuster! Als mijn zuster zich niet goed gedraagt ..
- Adolfine, Constance is veertien jaar met Van der Welcke getrouwd,
en er komt een tijd, dat men vergeeft...
- Maar wat doe je? Ontvang je haar?
- Ja, natuurlijk...
Adolfine, nijdig, had op haar lippen te zeggen: en je vraagt haar
ook zeker op je grote diners - maar zij hield zich in.
Ook de jongere neven en nichten praatten druk...
- Is ze er dan nogniet...
- Neen, ze komt wat later.
- Is ze al oud?
- Tussen oom Gerrit en tante Adolfine in...
- Wat is grootmama zenuwachtig...
- Nu, ik vind niet...
- Waarom komt ze zo laat?
- Om een entrée triomphale te maken
- Nu, triomfaal... zei Floortje, van Adolfine; dat moest er nog
bijkomen...
- Daar is ze...
- Ja, ik hoor iemand op de trap...
- Oma gaat haar tegemoet.
- En tante Dorine...
- Ik ben toch wel benieuwd...
- Ja, maar laten we niet zo kijken, zei Marianne van Naghel tegen
de jongens.
- Waarom niet, als ik wil! zei Piet Saetzema.
- Omdat het onhebbelijk is! zei Marianne driftig.
- Zo, jij bent onhebbelijk!
- En jij een pummel! riep Marianne buiten zichzelf.
- Marianne! kalmeerde haar zuster Emilie.
- Die ellendige jongens van tante Adolfine! bromde Marianne,
beledigd.
- Bemoei je dan niet met ze...
- Daar komt tante Constance...
Mevrouw Van Lowe was haar dochter tegemoet gegaan, op de corridor,
omhelsde haar daar. De deur stond open; de broers, zusters, neven,
nichtjes zagen uit; spraken toen druk onder elkaar, gedwongen. Nu
kwam mama binnen; zij voerde Constance aan de hand... De oude vrouw
glimlachte van een zacht geluk, maar zij trilde van
zenuwachtigheid. Zij bleef even staan, kijkende door de volle
kamer. Constance van der Welcke, aan de hand harer moeder, stond
ook stil; een mooie vrouw nog; zij was zeer bleek; het haar grijsde
zacht om haar mooi jong gezicht, waarin de donkere ogen bijna
groot-angstig beefden; zij had een figuur van jonge vrouw nog, en
zij droeg een zwarte satijnen japon. Er was daar aan de deur als
een wachting van enkele seconden: iets nauwelijks zegbaar pijnlijks
van een onwillige toestand dwingen tot het zachte plooibare van
beschaafde manieren en vriendelijke woorden, om de terugkomst van
die zuster... Maar toen trad Bertha nader, en zij glimlachte en
vond het vriendelijke woord en de beschaafde manier... Zij kuste
haar jongere zuster, zei iets liefs... Mevrouw Van Lowe straalde...
De andere broers en zusters volgden, de neven, de nichtjes...
Langzamerhand hadden zij allen gegroet. Constance had hen gekust,
of de hand gegeven, en zij was doodsbleek en haar zwarte ogen
beefden, vochtig. Haar stem brak, haar handen trilden; zij voelde
zich als zinken op haar knieën. zij voelde een heftige wening
opstijgen naar haar ogen, en het was haar bijna ondoenlijk zich te
beheersen. Als een kind bleef zij de hand harer moeder vasthouden,
zette zich naast deze, poogde te
glimlachen en gewoon te doen. De
woorden stikten haar bijna; haar adem worgde haar. Haar zwarte ogen
puilden, bevende, in haar doodsbleek gezicht, en zij sidderde als
in een koorts. Zij poogde haar best tedoen, te praten als ware zij maar een jaar afwezig geweest. Maar
het ging niet. In deze kamers was zij niet meer terug gekomen,
sedert zij, nu twintig jaar geleden, De Staffelaer had getrouwd, de
minister-resident te Rome... Sedert, te Rome, was er veel gebeurd,
o zo veel! Haar leven was er gebeurd, haar leven van fout op fout.
Zij kòn niet gewoon praten nu. Zij zag zich hier, twintig jaar
geleden, terugkomende van de kerk, in haar witte japon, zij zag
haar vader, gestorven nu; zij zag De Staffelaer; zij zag zich,
verkleed in haar reistoilet, afscheid nemen, weggaan met De
Staffelaer... Sedert, sedert was zij hier niet meer geweest! Sedert
was haar vader gestorven! Sedert had zij haar lieve moeder maar
twee maal gezien, even, te Brussel. O, sedert...! Sedert waren al
haar broers en zusters vreemden voor haar geworden, en zij een
vreemde, zelf nooit in Holland, altijd ver, altijd vreemd... Nu, nu
was zij terug!... Was het dan mogelijk! Was het een droom...!
Van Naghel begroette haar, de minister, haar zwager.
- Het doet ons veel genoegen je in Den Haag te zien, Constance.
- Merci, Van Naghel!
- En zullen we gauw kennis maken met Van der Welcke?
Er was in zijn woorden als een dwingen van de toestand, ter wille
van mama Van Lowe.
- Hij heeft nog enige zaken in Brussel te doen... Hij komt over een
week.
Het was heel moeilijk door te praten: hij zweeg dus.
- En een van je meisjes is geëngageerd? vroeg zij, met tact het
gesprek afwendende van zichzelf.
- Ja... Emilie. Emilie! wenkte hij.
Emilie kwam, voerde Van Raven mee.
- Tante, mag ik mijn aanstaande presenteren...
- Van Raven... zij bood haar hand. Veel geluk, Emilie...
- Dank u, tante...
- En dan nóg een bruiloft in het verschiet! zei mama, Floortje met
Dijkerhof...
En zij wenkte Floortje, die Dijkerhof presenteerde.
Intussen probeerden de leden der familie gewoon te doen. Zij
spraken onder elkaar, als in conversatie. Oom Ruyvenaer arrangeerde
de partijtjes aan de speeltafels.
- Karel. Toetie, Louise. Gerrit... Bertha, Cateau. Van Saetzema.
Ernst...
Zijn stem kommandeerde de troepen... Het jongere geslacht zou in de
serre aan een lange tafel spelen een allegaar...
Constance lachte zacht.
- Wat zijn wij velen... op uw Zondag. mama!
Wat zijn wij velen: het woord had een bizondere bekoring voor
haar...
Intussen plaagde Oom Ruyvenaer zijn beide oude zusters.
- Kom Rientje en Tientje... moeten jullie ook niet whisten?
- Wat?
- Herman vraagt, of je niet wil whisten? schreeuwde tante Tien aan
het oor van tante Rien.
- Whisten?
- Ja, of je niet wil whisten! Ze is zó doof. Herman...
Ze zullen mij niet meer kennen, zei Constance.doelende op de oude tantes. In twintig jaar... ze moeten me
vergeten hebben. Wat zijn ze oud geworden, mama... Wat zijn we
allen oud geworden... Bertha, ze is grijs... Ik ook, ik word
grijs... En al die nichtjes, die jonge neven, die ik nooit gezien
heb... Komen ze altijd, Zondags...
- Ja kind... iedere Zondag. Er heerst een grote sympathie, een warm
gevoel tussen allemaal. Dat vind ik altijd zo heerlijk...
- Wij zijn een grote familie... Ik ben blij er nu bij te zijn, maar
toch zijn ze voor mij nog als vreemden... Met ons hoevelen zijn wij
nu wel, mama?
- O, wel met ons dertigen! Laat eens zien...
Mama Van Lowe telde op haar vingers.
- Oom en tante Ruyvenaer met Toetie, Dot, en Poppie, en met Piet en
Herman junior... dat maakt zeven; dan Van Naghel en Bertha, met de
vier meisjes, en Karel, dat maakt ook zeven, dus veertien...
Constance hoorde naar de optelling, glimlachte... Twintig jaren,
twintig jaren! Zij voelde, of zij in snikken had kunnen uitbarsten,
maar zij hield zich in, glimlachte, streelde mama's hand.
- Mama, lieve mama... ik ben zo blij... bij u allen... terug te
zijn!
- Goed kind!
- Ze hebben me zo aardig ontvangen, allemaal ... Zo eenvoudig.
- Natuurlijk Cony... Je bent toch hun zuster.
Constance zweeg... Dorine met een paar van de jonge nichtjes,
schonk de thee, bracht ze rond.
- Constance, jij een kopje... Suiker, melk?
Wat klonk dat gewoon en lief, nu heus toch of zij er bij behoorde.
altijd
had bij behoord. Constance, jij een kopje... Alsof het niet
het eerste kopje was in jaren, na jaren... Die goeie Dorine; als
een meisje van zeventien herinnerde Constance zich haar -,
verlegen, nog niet "uit"; maar toch al zorgende, een zorgende
ziel... Zij was niet mooi. zij had zelfs iets onbehagelijks, iets
onbehouwens, zij was niet gracieus, slecht gekleed...
- Ja, Dorine, ik wil wel een kopje... Dorine, kom eens hier... Laat
de meisjes nu voor de thee zorgen en praat eens wat met mij.
Zij trok Dorine zacht op de canapé en zat nu tussen haar moeder en
haar zuster, als nestelde zij zich.
- Zeg, Dorine... zorg je nog altijd zo goed voor de hele mensheid?
Schenk je nog altijd thee...
Haar stem had een gebroken klank, vol weemoed, in de eenvoudige
woorden van scherts, die zij zeide. Dorine antwoordde wat...
- Toen ik wegging, zei Constance; was je nog geen zeventien jaar...
Je maakte altijd de boterhammen voor de kinderen van Bertha. Otto
en Louise waren toen zeven en vijf; Emilie was toen een baby... Nu
is ze geëngageerd...
Zij glimlachte, maar haar ogen stonden voltranen; haar borst hijgde...
- Kind, zei de oude mevrouw
- Het is lang geleden, Cony, zei Dorine.
Cony, zo noemde niemand haar meer, gedurende twintig jaar...
- Nu ben je dus zes-en-dertig, Dorine?
- Ja, Cony, zes-en-dertig ... zei Dorine, verlegen als men over
haarzelf sprak en zij voelde aan haar gladde, platte haar, of het
wel strak naar achteren zat.
- Je bent weinig veranderd, Dorine...
- Vind je Cony...
- Ik ben er heel blij om... Zal je een beetje van me houden,
Dorine...
- Maar zeker, Cony...
- Kind, zei de oude mevrouw, aangedaan.
Zij zwegen alle drie, even. Constance voelde zoveel, dat zij geen
woord meer had kunnen zeggen, vol van de verleden jaren ...
- Maar waarom heb je Addy niet meegebracht... vroeg mama.
- Ik dacht, dat hij te jong was...
- De Marietjes komen ook, en de jongens van Adolfine... Het wordt
nooit laat, voor de kinderen.
- Dan zal ik hem voortaan meebrengen, mama...
Dorine gluurde steelsgewijs naar haar zuster op, en bedacht, dat
Constance nog mooi was, voor een vrouw van twee-en-veertig. Wat een
mooi, jong figuur, dacht Dorine, maar het is ook een chique japon,
en ze draagt zeker een duur corset... Regelmatige trekken - zij
leek op mama -; een zuiver profiel, de donkere ogen nu troebel van
weemoed. Mooie witte handen, met ringen, en vooral het haar
interesseerde Dorine: het was zacht staalkleurig, gelijkmatig
aangrauwend, en het kroesde...
- Cony... je haar... krult dat vanzelf?
- Wel neen, Dorine, ik friseer het. .
- Wat een werk...
Constance lachte, goedmoedig onverschillig.
- Constance heeft altijd aardig haar gehad, zei mama trots.
- Ach, wel neen, mama-tje. Ik heb afschuwelijk, stijl haar...
Zij zwegen weer en voelden alle drie, dat zij niet spraken, over
wat zij hadden in het hart...
- Constance, wat een mooie ringen heb je...
- Dorine, ik herinner me vroeger, bewonderde je me ook; als ik naar
een bal ging, stond je me aan te gapen... Maar er is niets meer te
bewonderen, Dorine; ik ben nu een oude toot...
- Kind! zei mama verontwaardigd.
- Trekt u het zich niet aan, mama: u is altijd jong, een jonge
grootmama...
En zij drukte mama's hand met een roerende innigheid.naar boven
- Dorine, zei Constance. -Waar hangt het portret van papa?
- In het kleine voorkamertje.
- O, mama heeft het verhangen... Ik wil het weer eens zien.
Zij ging met Dorine de salon door, langs de speeltafels... Zij
merkte op, dat het gesprek aan het tafeltje van Adolfine en oom
Ruyvenaer dadelijk ophield en dat haar zuster, luid, riep:
- Dus ik maak troef... Ruiten!
Ze spraken over mij... dacht Constance.
Zij ging met Dorine in het kamertje:er stond een speeltafel; de kaarten, de fiches lagen er - maar
er was niemand. Karaffen wijn, glazen, broodjes, taartjes stonden
er klaar, voor straks.
- Papa... zei Constance zacht.
Zij keek op naar het grote portret... Het was geen werk van kunst,
gedaan in de onpersoonlijke, officiële portrettenstijl van dertig,
veertig jaar geleden, en het trof Constance als een onaangename
croûte, donker, vlakkerig, niettegenstaande al dat goud van het
gouverneur-generaals-kostuum, al de plakkaten der ridderorden. Het
portret was van een gebiedende, grote man, met een hard gezicht en
donkere zwart strakke ogen.
- Vroeger... vond ik het portret veel mooier... zei Constance. Was
papa zo hard...?
Zij staarde er heen... Zij was wèl zijn lievelingsdochter
geweest... Haar huwelijk met De Staffelaer, zijn vriend, zoveel
ouder dan zij, het was hem wel goed geweest, omdat het zijn
eerzucht gestreeld had... Maar toen... Hij was ziek geworden, hij
was gestorven kort na... wat gebeurd was: haar huwelijk met Van der
Welcke... Mijn God, was zij het geweest, die hem vermoord had!?
Zij trok Dorine naar zich toe.
- Dorine... zeg... papa is lang ziek geweest ...
- Ja, Cony, heel lang...
Zij zwegen. Zij dacht aan haar vader, aan zijn eerzucht, aan zijn
verlangen naar grootheid - bereikt; - aan zijn wens ook zijn
kinderen te zien groot, hoog, en machtig...
- Zeg, Dorine, hoe vreemd... dat toch geen van papa's zonen...
- Wat meen je, Cony...
- Niets... Ik weet het niet meer...
Van Naghel, die had papa altijd geholpen... Haar gedachten
dwaalden...
- Dorine, is Karel nog burgemeester?
- O, neen Cony; al sedert jaren wonen Karel en Cateau in Den
Haag.
- En Gerrit is... ritmeester?
- Van de huzaren...
- Ik ben er helemaal uit... En Ernst voert... niets uit...
- Je weet, Ernst is altijd wat vreemd geweest, en eigenlijk
mensenschuw. Ernst verzamelt van alles... porcelein, boeken, oude
kaarten...
- En Paul?
- Neen... Paul doet niets...
- Hoe vreemd toch?
- Wat?
- Dat ze geen van allen... gróót zijn: die zonen van papa...
- Maar Cony, ze zijn allemaal toch heel nette mensen! riep Dorine
verontwaardigd. Nu ja, Ernst is wat vreemd; en dat Paul niets
uitvoert... is zeker niet goed...
- Ik had het niet zo moeten zeggen, Dorine...! Maar papa had zijn
kinderen graag groót gezien...
Dorine was geërgerd en tevens verlegen; groót, groót... En haar
gedachte bromde in zichzelf, terwijl Constance naar het portret
zag... Groót, groót... het was wèl aan Constance erover te
praten... over grootheid... Nu ja, een chic huwelijk had zij
indertijd gedaan, De Staffelaer, een oude diplomaat,
minister-resident te Rome, vriend van papa - nu ja, maar het was
mooi gelopen... mooi gelopen met Constance's grootheid..0. Groot,
groot... zou Constanceheus nog ijdel zijn... misschien zelfs omdat ze nu was barones
Van der Welcke...? Mooi was het anders geweest, dat schandaal, met
Van der Welcke indertijd...! Groót, groót... nu ja, ze waren geen
van allen groót... Maar niet iedereen werd gouverneur-generaal! Het
was toch eigenlijk altijd in Constance
geweest, die ijdelheid, die
waan - maar vélen, dat Constance van haar broers, die zij in jaren
niet had gezien, iets minder aardigs zei of dacht, dat kòn Dorine
niet, dat kòn ze niet: het waren de broers, het was de familie, het
waren de Van Lowe's - dat kòn ze niet... Ze had altijd Constance de
hand gehouden boven het hoofd, want Constance was een zuster, en
óok een Van Lowe, maar ze moest nu niet dadelijk zo hoog weer doen,
en zo neerzien met haar groót, haar groót... Nu ja: de broers waren
niet groot... Maar er was verder niets op hen te zeggen, en nooit
geweest... en op Constance wèl! ... En Dorine's stem was eensklaps
heel koel, toen zij vroeg:
- Willen we weer naar de salon gaan?
Constance, in haar gedachte verdiept, lette echter de koele stem
niet op, en zij nam Dorine's arm... Maar terwijl zij weer langs de
speeltafel van Adolfine ging, hoorde rij deze plotseling uitroepen,
verschrikt:
- Sans-atout!!
- Joei, joei, joei!! -siste oom Ruyvenaer, die verloor. Wat een
veine. Constance, wil je straks niet eens invallen?
Zij was overtuigd, dat zij steeds over haar praatten.
- Neen oom, dank u; ik zou heus niet kunnen vanavond...
Haar stem klonk week, zonder dat zij wilde... Zij toefde even, maar
toen niemand meer iets zeide, dwaalde zij verder, aan de arm van
Dorine... Zij voelde zich tevreden en toch vreemd, in die kamers,
waarin zij zich nog altijd voor het laatst zag aan het dejeuner na
haar huwelijk met De Staffelaer; toen het afscheid; sedert was zij
er nooit meer teruggekomen... Sedert waren de haren vreemden
geworden...! Als een kind zocht zij weer haar moeder, die met tante
Ruyvenaer zat te spreken, nam een stoel naast haar, nam mama's
hand...
- Jà... Constàns... toch so gesèllig, dat jij weer hier bèn! zei
tante energiek, met een stevige Indische nadruk. Voor mama ook so
gesellig, kassian! Waàr woon jij nu?
- Nu nog in het Hôtel des Indes, tante... Zodra Van der Welcke uit
Brussel komt, zullen wij naar een huis zoeken.
- Ik ben só benieuwd kennis met jouw man te maken.
Constance lachte vaag.
- Gaat u dikwijls naar Indië, tante?
- Ja, kind, bijna ieder jaar... wil óom gaan... voor de saken. Voor
Daranginongan... Voor de suiker... En dan weer terug met retour.
Ach,so gemakkelijk... met Franse mail... Verdraai geen pink om... En
Alima... zij weet al - Parijs, ddouane, zij doet alles... zij
ghelpt oom met de kaartjes... jij moet haar sien; net een dddàme
'ekleed corset... ghoed... jij lacht jou slap! Hoe lang heb jij in
Brussel gewoond...
- Wij hebben acht jaar in Brussel gewoond.
- Klèin... vind ik Brussel... bij Parijs vergheléken. Waarom toch
Brrrussel, seg?
- Ach, tante, lachte Constance. We moesten ergens zitten. We
reisden ook veel. We waren veel aan de Rivièra. Maar opeens kreeg
ik een vreselijk heimwee naar Holland, naar mama, naar u allen...
Toen sprak ik er met Van der Welcke over, om te verhuizen naar Den
Haag, en hij ook verlangde naar zijn land. Ook voor Adriaan, mijn
jongen: hij is nu dertien, en wij willen hem toch een Hollandse
opvoeding geven.
- Spreek jouw kind Ghollands?
- Ja, zeker, tante...
- Wat moet hij worden?
Zij aarzelde.
- Hij zal denkelijk in de diplomatie gaan, zei zij zacht, van zelf
denkende aan haar Romeinse jaren, aan De Staffelaer, aan alles wat
haar gescheiden had van de haren.
- Zo? vroeg mama, geïnteresseerd.
- Ja, Van der Welcke zou het gaarne zien...
Zij hield steeds de hand harer moeder vast, en mevrouw Van Lowe zat
heel recht, blij te kijken, dat zij Constance weer had.
- Marie! zei tante. Weet je wat ik so ghek van jou vind? Jij bent
ddòl op jouw kinderen... ddòll!... maar als jij een dochter na
jaáren terug ziet, laat jij haar slapen in ghôtel dès Indes! Hoe is
dat, sèg?
- Ik heb Constance wel eens gezien te Brussel, zei mevrouw Van
Lowe.
Constance lachte.
- Maar tante, zo is mama nu! En Adriaan, Addy, zou te druk zijn...
hoewel hij heel kalm is, mijn jongen.
Mama zei niets, glimlachte rustig. Ja, zo was zij nu eenmaal
...
- Ik seg van middagh nogh aan oom, ging tante voort; als toch niet
te ghek, zou ik Constans vragen bij ons te logeren... Die Marie
ook! Zij heeft ghroot huis en zij laat haar kind in ghôtel dès
Indes. Onbeghrijpelijk van jou, Marie... Jij komt rijst eten bij
mij, ja Constans, met jouw man en jouw kind... Hou jij van
nassi?
- Ja tante... Heel graag...
Constance en tante stonden op, Constance wilde naar de serre... De
jonge neven en nichtjes zaten er om de allegaar, maar speelden niet
veel... En Constance huiverde ineens om verder te gaan en wat met
hen te spreken, want zij namen plotseling de kaarten weer op,
speelden door...
En zij keerde zich om en dacht:
- Zij praatten over mij...
De meiden waren binnengekomen met presenteerbladen.
- Wie wileen boterhammetje... Oom, u een grogje? ging Dorine bewegelijk
rond...naar boven
Ja, zij had naar ze verlangd, naar al die de haren waren, en
naar haar land! O, hoe had zij niet verlangd die laatste jaren, en
altijd heviger! O, hoe eenzaam had ze zich gevoeld, en hoe had ze
verlangd, altijd heftiger, verlangd naar Holland, gesmacht naar Den
Haag, gesmacht terug te komen in haar familie, waaruit zij als
uitgestoten, als verbannen geweest was, al die lange, lange jaren
van smachting! Twintig jaren was zij weg geweest! Vijf jaar was zij
getrouwd met De Staffelaer, vijf jaar in Rome, en toen... O, de
fout van haar leven; O, hoe had ze gesmacht na die fout, altijd...!
Gesmacht had zij, nadat haar kind geboren was, altijd... Ja,
dertien jaren had zij gesmacht! In al die tijd had zij haar moeder
maar tweemaal gezien, een paar dagen, omdat mama moeilijk reisde;
omdat zijzelf niet dorst naar Den Haag, zo dichtbij, zo
dichtbij!
De broers, de zusters, de hele familie had haar genieerd al die
tijd, haar nooit kunnende vergeven het schandaal, dat zij verwekt
had, de smet, die zij geworpen had op hun naam...
Zij was een meisje van twee-en-twintig toen zij trouwde met De
Staffelaer... Hij een intieme vriend van papa, een club- en
studiegenoot nog uit Leiden, minister-resident te Rome; een mooie,
oude, frisse man, niet al te ongeschikt voor zijn betrekking, geen
geniaal staatsman zoals papa - meende zij; maar toch met veel
kwaliteiten - als papa altijd zeide... Zij was de lieveling van
papa en papa had het zo aardig gevonden, was er trots op, dat De
Staffelaer eenvoudig, als een jong mens, gecharmeerd op haar was,
niet uit de Alexanderstraat was weg te slaan als hij met verlof
éens in het jaar in Holland, in Den Haag was. Zij herinnerde zich
nog die glimlach van papa, als hij haar sprak over De Staffelaer,
toespelingen maakte op wat wel mogelijk zou zijn... Zij woonden
toen al vijf jaar in Den Haag, nadat papa vijf jaar
gouverneur-generaal was geweest... Die gouverneur-generaalstijd,
zij herinnerde zich - zij toen een meisje van twaalf tot zeventien
- de grootheid ervan, de paleizen te Batavia, te Buitenzorg, hun
buitenverblijf te Tjipanas; de
bals, waar zij al kwam; de races; de adjudanten; de grote gouden pajong; al die tropische grootheid en half-vorstelijkheid van het vice-koningschap over grote koloniën... In Den Haag daarna een rustiger tijd, maar toch hun volle receptie's, grote diners met Indische en Haagse autoriteiten; Bertha, terug met Van Naghel uit Indië, en zij gepresenteerd aan het Hof... Zij hield van dat leven en, van heel jong meisje, was het omhaar geweest als een glans... Ook papa ademde in dat element van grootheid: een man van grote staatkundige bekwaamheid - als zij meende -, nooit hebbende ingezien, dat papa alleen was hoog gekomen door tact, door halfheid, door een vaagheid van gedistingeerd politieke overtuiging, die zich wendde en zich tintte met al de halve wendingen en halftinten, die op dat ogenblik het tactvolst waren; door welopgevoedheid; een welsprekendheid van weinig zeggende, mooi vloeiende zinnen vol gangbare, gewichtige banaliteit; door zijn glimlach, zijn neerbuigendheid; zijn minzaamheid; zijn prestige. Zij had haar vader altijd groot gezien; zij zag hem ook nu nog zo... En zijzelf, in die tijd, verlangde naar grootheid, naar het àl van de wereldse waan: zij had dat in haar bloed. Zij hield, als jong meisje, van glans, van adel; van ruime, verlichte kamers, mooie rijtuigen, van gedecoreerde heren en hofcostumes, van te buigen heel diep voor de koning en de koningin: de kleine prinses was toen nog een baby... Door De Staffelaer hadden zij hun recepties, wel eens visite's van leden van het corps-diplomatique en van die Haagse côterie, die zich zo gaarne aansluit bij de diplomaten: het troepje, in Den Haag aangestaard en aangegaapt waar zij komen, in de opera luidruchtig pratende, tronende in de pretentie van hun laatdunkende chic, neerziende op wie en wat niet is van hun kleine côterietje en door het Haagse publiek daarin gesterkt, waar het altijd, met open mond, heentuurt naar hun aanstellerigheid. Zij zag dat - als jong meisje vooral - zo niet in; zij vond het heerlijk, als een Spaanse markies of een Duitse graaf - leden der legaties - gedurende tien minuten zich vertoonde op de receptie van haar ouders, en als mevrouw die of die en freule die of die - van het côterietje - gekomen waren voor vijf minuten, stofte Constance daar, onverschillig doende, nog drie maanden later op. De ijdelheid vloeide haar in het bloed, was gekoesterd te Batavia en Buitenzorg, als gevierd heel jong dochtertje van de gouverneur-generaal, en streed nu in Den Haag vooral om toegang te hebben tot de salons van het côterietje. Het was heel moeilijk, al waren Bertha en zijzelf gepresenteerd aan het Hof, al hadden haar ouders ook nog zo veel relaties. Zij stuitte telkens op onwil van het côterietje, op
grove onbeleefdheden, die
zij slikken moest, maar zij had iets van de tact van papa en zij
was door blijven strijden: zij had bij mevrouw die of die kaartjes
gepousseerd in het oneindige, met een laagheid, waarover zij later
gebloosd had; zij had freule die of die lief gegroet en
aangesproken in het oneindige, en nooit ietsanders dan een snauw teruggekregen. Zij had gevonden dat Den
Haag niet meer Batavia was; dat al was men geweest het hoogste te
Batavia, men nog maar niet dadelijk binnentrad in dat heel hoge van
Den Haag: het côterietje...
Nu lachte zij er zachtjes om, na die eerste familie-avond nog
zittende in haar hôtelkamer, terwijl haar jongen al sliep... Ja,
papa had altijd geglimlacht, omdat De Staffelaer zo gecharmeerd op
haar was, en zij, ze had het alleraardigst gevonden het hof te
worden gemaakt door die diplomaat, door een glimlachende,
hoffelijke, gedecoreerde heer van zestig, die er echter uitzag als
was hij vijftig. En toen hij haar aan papa had ten huwelijk
gevraagd, had zij aangenomen, heel gelukkig, heel blij, pralende in
haar ijdelheid, de visites heerlijk vindende, nu door De Staffelaer
gedecideerd in het côterietje, en daarbij het côterietje niet meer
zo heel erg nodig hebbende, nu zij ging naar Rome, nu zij haar
leven zou slijten in kringen als die van het Quirinaal en de
"witte" Romeinse wereld... Zij had bereikt waarheen zij gestreefd
had. Zij had een charmante man, niet jong, maar die haar op de
handen droeg, trots, ijdel hij ook, op zijn jonge, mooie vrouw; zij
had een titel. Zij had geld genoeg, ook al waren De Staffelaers
financiën in de war... Zij vond in Rome de hofbals glanzender dan
de raoûts in Den Haag; zij maakte kennis met allerlei grote namen.
De Italiaanse aristocratie was wel nog geslotener dan de Haagse,
maar zij was in een schitterende club van diplomaten, en
cosmopolitische elementen. Alleen trof het haar, dat in het
buitenland de leden van het corps-diplomatique niet zo aangegaapt
werden als in de opera van Den Haag, of op het terras te
Scheveningen. Het hinderde haar bijna: ze was gaarne ook zo op haar
beurt aangegaapt... Maar in de grootsteedse maatschappij van Rome
was de vrouw van de Nederlandse minister-resident - al was zij
jong, mooi en al kleedde zij zich goed - nu niet zo een
gewichtigheid als de markiezin die van de Spaanse legatie, in Den
Haag, of mevrouw die en freule die, van "het côterietje"... Men
gaapte haar niet aan, in Rome, en het was haar bijna een
teleurstelling... Daarbij, haar ijdelheid, zich ontwikkelend,
dikwijls gekrenkt, liet ook nog een Leegte in haar, een
verveling... De Staffelaer, altijd hoffelijk, aardig, verliefd, als
een oude man tegen zijn
jonge vrouw en bang haar spoedig niet meer
te boeien, ergerde haar, maakte haar zenuwachtig...
Maar dat was toen niet meer en niet ernstiger dan verveling en vage
onvoldaanheid... Sedert was het leven over Constance heengegaan, en
het had haar zichzelf doenontdekken. Dikwijls had zij nu - vrouw van twee-en-veertig - een
weemoed om te peinzen over dat leven, liet zij dat vrouwenleven
weer glijden voor haar starre blik, begon zij bij de kinderjaren in
Indië, zag zij weer de glans en de grootheid van Buitenzorg,
kritiseerde haar eigen ijdelheid gedurende haar Haagse
jonge-meisjes-tijd, zag als de fout van haar leven haar huwelijk;
zag als de tweede, onherroepelijke fout van haar leven al wat
gebeurd was met Van der Welcke... Langs twee onuitwisbare
vergissingen was haar leven gegaan, van ijdelheid op wuftheid, van
moedwillig komediespelen met het noodlotgrote leven, dat zij eerst
alleen had ingezien als een verblinding van ijdel schelle
weerschijn - weerschijn van spiegels, van bougie's, satijn,
juwelen, titels, decoratie's: - de mise-en-scène, waarin de komedie
speelde: wat flirt, wat spelen en lachen - en niet eens altijd
geestig - met chique mannen van de wereld, elegant in hun rok - die
geheimzinnig gewichtig deden omtrent de grote dingen der landen en
vorsten, dingen, die alleen twee, drie héel grote mannen
beheersten, in Berlijn, Londen of St. Petersburg; - terwijl de
meesten der anderen - de elegantsten - zich overgewichtig maakten
omtrent een ceremonie, een visite; een kaartje met of zonder vouw;
een etiquettetje; prutsigheden, waarom hun gehele bestaan, en dat
hunner vrouwen, draaide. Zij was ook in dat alles overgewichtig
geweest: een rouw van twee weken voor die vorstelijkheid; een rouw
van acht dagen - heel licht, met wat wit - voor een andere
vorstelijkheid; en haar leven was in al die omslag-voor-niets zo
gevuld geweest, dat zij nauwlijks tijd had gehad na te denken. In
Rome, als vrouw van de Nederlandse minister-resident, die de
pretentie had in de cosmopolitische kring - die toch ook wel eens
cirkelde door die der gesloten Romeinse aristocratie - ook een toon
aan te geven - had zij het zo druk gehad, tussen haar kapper en
haar tailleur; - 's morgens boodschappen, 's middags zes visites en
een liefdadigheidsmatinée, 's avonds een hofbal en daarna een
intiem souper - zó druk, dat zij er dikwijls ziek van was, moe,
bleek, - maar zij had er alles voor over gehad om ook háar naam in
het verslag der couranten vermeld te zien... En toen zij tussen al
die ijdele weerschijn, tussen al die ijdele drukte, Van der Welcke
had ontmoet, de nieuwe jongste secretaris der Nederlandse
legatie, en hem natuurlijk bijna iedere dag zag, had zij - omdat een paar vriendinnen beweerden, dat hij haar het hof maakte - zich ook door hem het hof laten maken - omdat er dat zo bij hoorde, een ernstige flirtation, een passie. Toenhad zij, heel elegant, Van der Welcke geklaagd over de leegheid van haar leven en allerlei mooie dingen meer van spleen en levensmoeheid - zonder iets te weten van spleen en levensmoeheid, en bedenkende, dat zij de middag naar haar naaister en naar twee recepties moest, en 's avonds haar eigen receptie had... Uit een Franse roman praatte zij dan wat na, deed zij dan wat na, vindende, dat er toch wat litteratuur in haar leven moest zijn... Hij, een mooie jongen - klein, stevig, fijn breed, met jong blauwe ogen, een aardige ronde schedel met even kroezig bruin kort haar als een Hermes-kop, héel jong nog, had gemeend, dat het hem goed zou staan de vrouw van zijn chef een beetje het hof te maken, zonder verder te gaan... Maar zo straffeloos met het vuur te spelen, ging hun niet goed af in een atmosfeer, als die hunner Romeinse kringen... Zij zagen zoveel Franse romannetjes spelen rondom hen heen, dat zij, als zonder het te willen, zich niet alleen voelden moderne romanhelden of fashionabele acteurs, maar ook een jonge man en een jonge vrouw: zij, de echtgenote van een man, die haar vader kon zijn... Wat begonnen was met een flirt en een aardigheid - omdat de vriendinnen het zeiden - geleidde tot een inniger handdruk, telkens, telkens weer; een bezwijmelende wals, een zoen, en het overige... Zij gleden beiden zo geleidelijk tot de misdaad, als had het niet anders gekund ... Zij was eerst zeer verbaasd over zichzelf en geërgerd, en voor het eerst in het leven voelde zij, dat het gevaarlijk is met het leven te spelen... Vooral toen zij - die nog nooit had liefgehad - liefkreeg de man met wie zij het leven gespeeld had, als een salonstuk, dat ernst wordt ... In haar ziel vol valse weerschijn en opgepropt van ijdelheid, bloeide hoog op éen waar gevoel. Zij kreeg Van der Welcke lief... Zij had hem niet lief om enige kwaliteit van ziel of hart of gemoed, maar zij had hem toch lief, als een jonge vrouw lief heeft een jonge man, met de drang harer natuur. Haar gevoel was primitief en eenvoudig, maar haar gevoel was er een en was waar. Tot nog toe had zij om niets gegeven dan om mevrouw die en freule die, - van het côterietje -; om de ceremoniële pracht van een Hof, om diners, japonnen, decoraties, en allerlei gewichtigheid van visites en visitekaartjes. Nu gaf zij om een mens en een man, niet ter wille van een ceremonie, decoratie of visite, maar, eenvoudigweg, om hem te hebben in haar armen. Zij voeldeeen waarheid in zich bloeien en de waarheid was haar zo vreemd dat ze haar
onrustig maakte en ongelukkig. Hun liefde was onrustig,
hun liefde werd ongelukkig, als voorgevoelde hun liefde al hun nog
verborgen noodlot. Zij hoorden het beiden, het noodlot van hun
leven aankomen met zware tred. Het was of zij in hun samenkomsten,
in het innigste van hun omhelzing, luisterden naar buiten, naar een
stap van wie hen bespieden kwam - en naar de zware tred van hun
noodlot. En hun liefde werd van het Franse romannetje, waarvan zij
gedacht hadden dat de pikante intrigue hun goed stond, de
werkelijke tragedie van hun leven. Zij had nijdige vijandinnen,
jaloers omdat zij een mooier diner had gegeven dan zij, jaloers om
een mooiere japon... Anonieme brieven hadden De Staffelaer eerst
gewaarschuwd. Toen had een brutale knecht, wie hij een opmerking
maakte, hem in het gezicht gegooid, dat mevrouw het hield met
meneer de secretaris... Hij was hun rendez-vous op het spoor
gekomen... Hij had Van der Welcke daar gevonden, terwijl Constance
ternauwernood tijd had gehad langs een tweede trap te vluchten. In
die zichtbare verwarring was Van der Welcke's ontkenning een
bekentenis geweest...
Het schandaal was natuurlijk ogenblikkelijk bekend, ook in Holland.
Een scheiding volgde. Constance stond als het ware op straat, door
haar familie veroordeeld en uitgeworpen... Ze had zich altijd
verbeeld, dat het schandaal de dood van papa was geweest: hij was
een jaar na het schandaal langzaam weggeziekt, langzaam
weggestorven aan de gevolgen ener beroerte - rampzalig over de
smet, die zijn lievelingsdochter gebracht had op al zijn netheid en
onberispelijkheid van aristocraat en staatsman. Zij stond als het
ware op straat, met een kleine toelage van De Staffelaer, die zij
zo spoedig mogelijk geweigerd had...
Toen had zij Van der Welcke naar zich toe zien komen, daar waar zij
als het ware gevlucht was, in Florence. Maar hij kwam niet tot haar
uit eigen beweging; hij kwam tot haar, gezonden, gedwongen door
zijn vader. Want zijn vader had niet gewild, dat hij deze vrouw in
haar ongeluk zou storten om er haar in te laten en zijns weegs te
gaan. Zijn vader had hem voorgeschreven nu aan deze vrouw, die zich
aan hem had gegeven, op zijn beurt alles te geven en te offeren:
zijn naam en zijn carrière.
Henri van der Welcke was van kind af aan geweest de geheel
gehoorzame zoon van strenge ouders: vader en moeder beiden
stammende uit die strenge, vrome, degelijke, Hollandse
aristocratische geslachten, aan wie het Haagse côterietje een
ergernis is, en zij hadden het zo ingezien, onveranderlijk en
nauwgezet rechtvaardig; als een plicht voor God ende mensen. Hun kind was hun ook op dit uiterste ogenblik van
zijn leven de altijd gehoorzame zoon gebleven: zoals zij hem hadden
groot gebracht en opgevoed. Hij had het bevel zijner ouders
gevolgd. Hij had zijn ontslag gevraagd, hij had zijn pas beginnende
loopbaan gebroken. Hij was tot Constance gegaan, haar zeggende, dat
zijn ouders hem zonden, maar in hun beider ellende schenen zij in
wat restte van hun eerste passie nog iets over te vinden van liefde
voor elkaar. Zij was te wanhopig, om lang na te denken en zijn
redding niet aan te nemen. Daar zij voor de Hollandse wet nog niet
dadelijk konden trouwen, trouwden zij in Londen, zodra hun dit
mogelijk was. Constance schreef haar dankbaarheid aan de ouders van
Henri, maar zij hadden haar niet geantwoord. Zij wilden haar niet
kennen, zij wilden haar niet zien. Zij hadden hun zoon aan haar
geofferd, omdat zij meenden dat verplicht te zijn voor God, en zij
hadden het zware offer gebracht, omdat zij vrome mensen waren,
rechtschapen en rechtvaardig, maar hun hart bleef wrokken; zij
zouden Constance nooit vergeven het offer, dat hun rechtschapen
rechtvaardigheid van hen, ouders, geëist had...
Henri en Constance hadden gewoond in Engeland, hadden gereisd in
Italië, hadden zich gevestigd in Brussel. Hun zoon was geboren, de
jaren waren voorbijgegaan. Zij hadden in Brussel langzamerhand
kennissen gemaakt, vrienden gekregen, en in de loop der jaren waren
die kennissen en vrienden weer uiteen gegaan. Tweemaal, in een
hevige ontroering, hadden zij mama Van Lowe een paar dagen te
Brussel gezien: de andere familieleden nooit. Eenzame jaren hadden
zich voortgesleept. Beiden hadden zij wel hun leven in moeten zien
als éen grote fout. Constance's ijdelheid wrokte daarbij nog tegen
het duistere leven, dat zij leidden; Henri, vier jaar jonger dan
zijn vrouw, had telkens en telkens betreurd hoe hij zijn gehele
leven, zijn loopbaan opgeofferd had aan deze vrouw, op het bevel
zijner ouders. Zij waren als aan elkaar gekluisterd in de nauwe
gevangenis van het huwelijk. De passie voorbij, de wanhoops-illuzie
der liefde voorbij, hadden zij zich nooit naar elkaar kunnen
voegen: dat, wat het enige huwelijksgeluk maakt. Wat of zij zeiden,
of dachten, of deden, het werd alles tot dis-harmonie. Hun levens
gleden geen ogenblik in gelijkmatigheid naast elkaar: hun levens
stootten en stuikten en strompelden voort. Het woord van de een was
een ergernis voor de ander: zij konden elkaars bewegingen niet
verdragen. In de laatste jaren spraken zij niet meer of hun gesprek
was een strijd. Tussen hen was het kind, het kind nog van hun
liefde. Maar het kind verenigde hen niet; het was hun een reden
totijverzucht op elkaar. Zij misgunden elkander hun jongen. Hij kon
het niet zien in haar armen; zij kon het niet zien op zijn knie.
Hij werd bleek als zij het kuste; zij schreide van afgunst, als hij
het eens meenam voor een wandeling. Toch dachten zij niet aan
scheiding, omdat zij die gedachte, nauwlijks voor de wereld, maar
vooral voor zich zelve, belachelijk vonden. Zij zouden hun
kluisters samen dragen, tot hun dood, in haat.
De ondragelijkheid van hun leven geleidde van zelf tot een heimwee
in Constance naar Holland. De laatste jaren in Brussel - hun
kennissen verstrooid - waren zo eenzaam, zo droefgeestig, zo
verlaten, zo bitter, zo vol strijd, haat, nijd tegen Henri,
geweest, dat zij smachtte naar een troost, naar iets van liefde,
dat tot haar komen zou met open armen, en haar begrijpen zou en
beklagen. Er waren dagen, dat zij geen woord sprak, na een scène
met Henri, totdat Adriaan zijn armen om haar heen sloeg en zij in
snikken uitbarstte aan zijn kinderlijf. Het kind, anders een
stevige jongen, werd door die niet te verbergen strijd zijner
ouders, zo geschokt in zijn zenuwen, dat hij er dikwijls ziek van
was. Dan, beiden, Henri, Constance, verschrikt, wilden zich
scheiden van Adriaan, voor zijn welzijn - om hem geen getuige te
doen zijn van hun onvermijdelijke strijd. Maar, beiden waren zij te
zwak. In hun ondragelijke leven was het kind de enige genade. En
geen van beiden hadden zij ooit kunnen besluiten tot die scheiding,
zich alleen belovende zich in te houden, opdat het kind niet lijden
zou...
Constance, langzamerhand, was telkens weer van Holland gaan
spreken, had bekend, dat zij verlangde naar allen, die zij er eens
had verlaten. Zij smachtte terug naar haar grote familie daarginds:
haar moeder, haar broers, haar zusters... Zij smachtte naar liefde,
naar liefde, van familie, naar de koesterende warmte en genegenheid
en sympathie van een groot huisgezin, dat weldadig om haar heen zou
wezen - zoals zij het gekend had, te Buitenzorg, in Den Haag. En
Van der Welcke begon het ook te voelen, het vreemde heimwee, dat
terug willen naar het land van geboorte, van taal. en van
verwanten. Moe van den vreemde, gaf hij Constance toe, eigenlijk op
een los woord van Addy, wie de laatste tijd ook dikwijls die naam
van Holland op de lippen kwam, - de vader
denkende nu ook aan de toekomst van zijn kind... Maar moesten zij niet eerst weten, hoe de familie hen ontvangen zou? Toen had Van der Welcke geschreven aan zijn ouders, Constance aan mama Van Lowe. Met al de nederigheid van ballingen hadden zijgeschreven, als het ware, na veertien jaren, nog éens vergeving gesmeekt, en gezegd, dat zij smàchtten naar hun land, naar ouders, broers en zusters, naar weer te kennen het zoete geluk te leven daar waar zij thuis behoorden. Zij hadden beiden al de oude onverbreekbare banden gevoeld, hen voelen trekken naar Holland toe, alsof er daar in de grond, in de lucht, vreemd in de atmosfeer, iets was, geheimzinnig en bijna mystiek, waaraan zij behoefte hadden om ouder en oud te worden - en ouders te zijn voor hun zoon... De ouders van Henri schreven nog niet, antwoordden nog maar niet op zijn vraag of zij nu niet vergeven konden, na zovele lange lange jaren; of zij nu niet ontvangen wilden zijn vrouw, hun schoondochter toch, de moeder toch van zijn zoon en hun kleinkind... Maar mama Van Lowe had Constance geschreven, o zo een innige, lieve brief, een brief, die Constance gezoend had en waarover zij van geluk had liggen snikken. Mama had gezegd: kom, mijn kind, alles is vergeven, alles is vergeten: de broers en zusters ontvangen je met open armen... En, moeder, had zij zelve haar geluk gezegd, zij, de oude vrouw, die zich moeilijk verplaatste, die opzag tegen reizen - al was het maar een paar uur sporen naar Brussel - en die leed zo ver van haar kind, dat, trots alles, altijd haar kind was gebleven. Toen had Constance zich niet meer kunnen inhouden, en zonder de brief af te wachten van de ouders van Henri, was zij met Adriaan vooruit gegaan... Henri bleef nog, om enige zaken te regelen; hij zou haar volgen over een week.
En Holland, daarginds, zo dichtbij, en toch zo lange tijd onbereikbaar, was hun als een land van belofte, een land van vrede, van laat na-geluk. waar zij alles zouden vinden, voor zich en hun zoon, wat zij jaren en jaren gemist hadden: ouders en familie, oude vrienden en kennissen, en dan nog, als een bizonder element, een essence van Hollandse atmosferen en luchten, iets onzegbaars bijna, dat zij, beiden - nu werden zij het bewust zich - gemist hadden als iets nodigs voor de honger en de dorst hunner zielen... Beiden, vereenzaamd, hadden zij eensklaps - hoe disharmonisch ook met elkaar, toch ieder voor zich, en voor hun zoon zij beiden - als zéker geweten, dat om oud te worden en te zijn ouders voor hun kind - zij terug moesten naar hun land, waaraan zij verknocht waren met die geheimzinnige, vreemde en lang onbewuste banden, die jaren te loochenen zijn, tot zij zich eenmaal weer gelden laten - onontknoopbaar
- altijd.
naar boven
Het was Zondagmiddag.
-Wij moeten heus vanmiddag een páar visites maken, Kárel, zei
Cateau van Lowe.
Karel beaamde dat: het was de visite-dag.
- Bij wie? vroeg hij.
Zij noemde de namen op van een paar kennissen.
- En dàn... moeten we ook nog naar óom en naar tànte Ruyvenaer: diè
zijn aan de beurt... En dan naar je zuster... Kárel ...:
Constánce...
- Zullen we niet liever wachten tot Van der Welcke er is, anders
moeten we er toch weer naar toe.
- Ik vind het nu niet hàrtelijk te wachten, tot Van der Welcke er
is... Mama heeft ons wèl het voorbeeld gegeven... om hàrtelijk te
zijn... Kárel.
- Is het dan niet beter, dat jij alleen eerst gaat, Cateau: dan
maak ik later een visite aan Van der Welcke. Of moet ik wachten tot
Van der Welcke bij mij is geweest, vind je?
- We zullen het nu zó maar niet uitrekenen, zei Cateau goedmoedig.
Het lijkt zo onhàrtelijk.. . Het is wèl beter... als je vanmiddag
mee gaat... Kárel.
Het was dus beslist, dat zij die middag samen naar Constance zouden
gaan, maar op het punt te gaan, werd er gebeld, kwam Adolfine van
Saetzema binnen.
- Zo vervelend, dacht Cateau. Nu moet de coupé wachten.
Het regende, en dan werd de coupé nat. Het paard was een
maandpaard; de koetsier telde helemaal niet mee: een man.
- Zo Adòlfine, wèl, dat is nu toch zó aardig van je...
- Ik zie jullie rijtuig voor... Ga je uit?
- Ja straks... een páar visites.
- Ik ook... Maar laat mij je niet ophouden... Ik moet naar
Constance vanmiddag.
- Wij òok...!
- O, jullie ook? Ik had eigenlijk wel willen wachten tot ze eens
bij mij is geweest.
- Ach, zei Cateau. Het lijkt zo... onhàrtelijk... het zó uit te
rekenen ...Vind jij dat ook niet, Adòlfine? Maar ga even zitten ...
Adòlfine.
Adolfine zette zich, want zij maakte Karel en Cateau een visite, en
als zij zich niet zou hebben gezet, was de visite niet gemaakt,
telde ze niet als zodanig. Misschien dat daarom Karel en Cateau het
dan ook maar uitlokten even te zitten: anders was Adolfine
gedwongen een volgende dag terug te komen.
Zij zaten, de broer, de zuster, de schoonzuster. Buiten regende het
en de coupé glom al nat: de uilenogen van Cateau bespiedden iedere
droppel, door de gordijnen. Een visitegesprek begon.
- Wat een vreeslijk weêr... hé, Adòlfine
- Vreeslijk...
Adolfine was mager, hoekig, nijdig, slecht gekleed. Bij de solide,
copieuze degelijkheid van Karel en Cateau, goed doorvoed, zwaar van
comfort, blakende van geld en aisance - Karel in zijn dikke
duffelse overjas, Cateau in een degelijke zijden japon en degelijke
mantelmet bont, een kapotje op haar rond blankrozig vollemaansgezicht
- scheen
Adolfine armelijk, kribbig, pretentieus. De stof van haar
kleren kon geen vergelijking doorstaan met de degelijkheid van
Cateau, waarop het geld dik en solide zat, en toch had Adolfine een
zekere pretentie op mode en elegance. Een magere, geplukte boa
kronkelde ijl om Adolfine's hals. Haar frizuur, door het natte weer
uit de krul, hing in piekjes van onder een vunzig hoedje, waarom
een slappe voile drapeerde. Het was of Adolfine het voelde, want
zij zei nijdig;
- Ik heb me maar niet mooi gemaakt... met die vieze regen.
Cateau zeide niets, maar blikte naar buiten, alsof zij zeggen
wilde; ik heb een rijtuig.
- Dus je gáat ook... naar Constànce?
- Ja... Maar wanneer komt Van der Welcke? Saetzema wacht met zijn
visite tot Van der Welcke er is...
- Zie je nu wel? zei Karel tot Cateau.
- Ach? vroeg Cateau, erg goedmoedig. Wacht Sàetzema... tot Van der
Welcke er is? Ach! Ik heb Kárel maar gezegd mee te gaan... omdat
het... misschien... niet hàrtelijk... schéen. Hoe vind je Constànce
geworden Adòlfine? Karel vindt zijn zuster zó veranderd, zó
veranderd...
- Ja, veranderd... Ze is oud geworden, heel oud, zei Adolfine, die,
vier jaar jonger dan Constance, er beslist ouder uit zag.
- Ach kom, wilde Karel verdedigen. Je zou haar toch nooit
twee-en-veertig geven...
- Ach, is ze twée-en-veèrtig! teemde Cateau.
- Weet je wat ik vind, zei Adolfine. Ik vind Constance zo niets
gedistingeerd...
Als Adolfine nijdig en jaloers was - en dat was ze meestal - zei ze
juist het tegenovergestelde van wat ze heel diep in zich dacht.
- Niets gedistingeerd! herhaalde zij, met overtuiging. Er is iets
in haar haar-opmaken, in die ringen... ik weet niet wat; iets niet
fatsoenlijks...
- Ja... meer iets van het buitenland, vergoèlijkte Karel,
zwakjes.
- Ik vind, zei Cateau; in Constànce zo iets niet dégelijks.
- Neen maar, zei Adolfine; degelijkheid is dan ook niet haar
fort.
- Nooit geweest, grinnikte Karel nu.
- Was ze maar gebleven... in Brussel! nijdaste Adolfine.
- Ach, zei Cateau, grote uilenogen. Vind jij dat óok?
- Ja, jullie?
- Wij óok èigenlijk! teemde Cateau, opgewekter, de coupé in het
natte weer vergetende.
- Ja! zei Adolfine. Wat moeten wij hier nu met zó een zuster!
- Waar je niet mee voor de dag kunt komen, bromde Karel en
sourdine.
- Ach! teemde Cateau tegen Adolfine. Vind jij dat óók?
- En... zei Adolfine; let op mijn woorden; je zal zien; ze heeft
pretenties ook. Zo - met een nijdige zwier van haar hand - van de
grote wereld, zich pousseren... misschien wel aan het Hof.
- Néen!teemde Cateau. Dàar... zal Constance nu toch wel té veel tact...
voor hèbben.
- Nou, dat weet je niet! bromde Karel.
- Ik heb nooit van al die drukte en van het Hof gehouden!
verzekerde Adolfine.
Zij was in tegenstelling van Bertha en Constance niet gepresenteerd
aan
het Hof, omdat papa en mama Van Lowe na Constance's huwelijk,
wat oud en wat moe, rustiger hadden geleefd. Zij kon dat de haren
nooit vergeven.
- Neen, zeurde Cateau. Maar jij bent nu ook zo een dégelijke...
Hóllandse... huisvrouw... en moeder, Adòlfine. Dat zeg ik... àltijd
tegen Kárel.
Adolfine keek gevleid.
- Ja maar, vergoeilijkte Karel. Je moet in Constance ook niet
zoeken wat ze nooit is geweest. Ze is na haar eerste huwelijk
dadelijk naar Rome gegaan.
- Die hofkringen zijn altijd gemeen, betuigde Adolfine.
- En dan in Ròme! riep-uit Cateau, de dikke handen in elkaar. Dàar
gebeuren dingen!
Adolfine was opgestaan; de visite was gemaakt. Zij had wel nog heel
veel te praten, onder andere over de manier, waarop Bertha haar
dochter Emilie als het ware had gedwongen in de armen van Van
Raven, haar aanstaande nu - maar het werd te laat; zij vertrok.
Dadelijk gingen Karel en Cateau naar de coupé.
- Ach!! schrikte Cateau. Wat is het rijtuig nu nàt... geworden!
Zij reden hun visites. Eerst reden zij aan bij de Ruyvenaers, Karel
belde aan, maar gelukkig waren oom en tante uit. Kaartjes bij oom
en tante. Toen - Cateau raadpleegde het lijstje - bij mevrouw van
Friesesteijn, een oude kennis van mevrouw Van Lowe. Thuis. Een oude
dame, klein, spits, verschrompeld, altijd op de hoor-uit naar
nieuws.
- Heel aardig, Cateau. Zet je, Van Lowe... En ik hoor, Constance is
terug.
- Ja-a-a... rekte Cateau. Erg pijnlijk... voor òns.
- En hoe is Constance?
- O, heel goed, ontweek Karel.
- Nu mevrouw, zeurde Cateau. Ze is de zuster... van Karel... niet
waar...
- Dus jullie ontvangen haar nu allen?
- Ja... voor mamà, weet u.
- En Bertha ook?
- Ja-a-a... Bèrtha óok.
- En gaat ze weer aan het Hof... denk je?
- Nu... Adòlfine zei,... dat ze weer aan het Hof... zou gàan.
- Toch verkeerd... van Constance! vond de oude dame, scherp,
nieuwsgierig, belust op een beetje schandaal. En Emilie... van
Bertha... gaat gauw trouwen.
- Ja... En Flòortje... van Adòlfine... óok.
- Ik hoor, Emilie krijgt een prachtig uitzet, zei de oude dame.
Floortje zeker veel minder?
- Niet zó mooi! teemde Cateau. Maar toch wel dégelijk.. . Wat een
weer, hè mevrouw? Kom Kàrel... wij moèten vèrder...
In de coupé. Tweede visite bij meneer en mevrouw Ykstra, neef en
nicht van Cateau, die ene Ykstra is van zichzelve.
- Dag Pie-ie-iet, dag Anna...
-Dag Karel, dag Cateau...
- En Constance... is terug?
- Jà! Neen máar... wat zég je ervàn? En ze zeggen overal, ze gaat
aan... het Hof.
- Ach!
- Neen!!
- Jà... Adòlfine zei het... en mevrouw Van Friesesteijn.
- Hoe dol van die mevrouw Van der Welcke, met het verleden, dat zij
heeft...
- Het zal haar man zijn die wil.
- Ja zeker... het is haar màn.
- En hoe ziet ze er uit?
- Nu... zó! Ze is de zuster... van Kárel, niet waar. Maar ik vind
haar... nu niet zó gedistingeerd.
- Nou... ik vind haar nog al chic! bromde Karel, een beetje
boos.
- Hè... Kárel... nu ja: chic... maar zo niet dègelijk.
- Zo meer van het buitenland? vroeg Anna Ykstra.
- Ja... en zo veel ringen... daar hou ik niet van. En haar haren...
zo gefriseerd en gegòlfd, weet je: wijd uit. Zo gek... omdat ze al
èrg grijs is.
- Ach!!
- Ja . . . Wat een weer, hè, Anna... wij moeten eigenlijk vèrder,
Kárel.
- Bij wie? bromde Karel.
- Bij de Van Ravens...
- Ach neen! mopperde Karel. Het regent zo... De hele tijd moet ik
uitstappen en aanbellen...
- Maar heb je dan geen palfrenier? vroeg Anna onbegrijpend.
- Zeg, ben jij dol! mopperde Karel. Een palfrenier!
- Maar Karel... laten we dan... even... naar Constance gaan...
- Zo, ga je naar mevrouw Van der Welcke?
- Ja... we moeten haar zeker vandàag nog éen visite maken...
- Nou, kom dan! bromde Karel, zenuwachtig, waarom wist hij
niet.
En ze reden naar het Hôtel des Indes. De concierge verzocht hun
even te wachten, liet hen toen binnen...
- Hoe aardig, dat jullie komen, zei Constance, en ze was waarlijk
verheugd. En met dat vreselijke weer. Maar je ziet... ik kan je
alleen ontvangen in mijn slaapkamer. Ik heb geen salon en de
gemeenschappelijke salon is vervelend... Heus, allerliefst, dat
jullie komen, en met die regen nog wel... herhaalde zij.
Adriaan!
- Hier zijn oom Karel en tante Cateau...
Zij wenkte haar jongen te komen uit zijn kamer. Zij had een
glimlach van opgewektheid, blij te zien de gezichten van haar broer
en haar schoonzuster, hoewel zij Cateau niet kende van vroeger -
verlangende als met een heimwee naar het sympathieke van
familie-genegenheid...
- Zó... is dat je jongen... Constànce... Nu hij is al gróot!
- Dag tante... dag oom, zei het kind, een beetje koel en hoog.
- Lijkt hij op zijn vader? vroeg Karel.
- Ja... zei Constance onwillig.
Karel en Cateau keken naar Adriaan. Het kind stond kaarsrecht voor
hen, een treffend mooi kind; zeer zeker geleek hij op zijn vader;
hij had Van der Welcke's regelmatigetrekken; zijn ronde schedel, zijn kort zacht
kroeshaar. Hij was,
op een leeftijd - dertien jaar - dat andere jongens in hun groei
zijn en onhandig doen, niet groot, maar evenredig en vrij breed
gebouwd, met twee vierkante schouders in zijn blauw jasje, met iets
in zijn gebaar en beweging, dat al mannelijkheid was en zekerheid,
vreemd in zo jong een kind. Hij wilde beleefd zijn, maar een zeker
wantrouwen was duidelijk in hem, tegen die vreemde oom en die
tante. Zijn kleine mond was beslist gesloten; zijn ogen staarden
strak, donkerblauw, ernstig en koud.
Constance deed haar broer en schoonzuster zitten.
- Vergeef al die rommel! zeide zij, lachend. Ik profiteerde juist
van een regenachtige dag, om mijn koffers wat over te pakken.
Cateau keek scherp rond: japonnen hingen over de stoelen, aan de
kapstok, een paar hoeden lagen op tafel.
- O, Constànce! zei Cateau, en ze vond zich een beetje brutaal zo
maar Constance te zeggen, want ze zag haar schoonzuster voor de
tweede maal - getrouwd met Karel na Constance's huwelijk met De
Staffelaer - en ze had op de lippen om te zeggen: mevrouw.
- O, Constance,... wat heb jij een boel kléren!
- Vind je... In de koffers verkreukt alles zo...
- Ik heb zoveel japonnen niet, niet waar, Kàrel? Maar wat ik heb,
is dégelijk... Maar jij bent óok degelijk, Constànce... Ik hou van
solide kleren... Alleen zoveel kanten... zouden mij kriebelig
maken... Ja, Bèrtha... die kleedt zich ook goed... Maar Adòlfine,
hè, wat ziet die er altijd uit.
- Ach, ja? vroeg Constance. Maar ze moet ook nog al rekenen, niet
waar...
- Ik heb maar een pàar japonnen... in het jaar... maar die zijn
solide.
- En komt Van der Welcke gauw? vroeg Karel.
- Overmorgen, schrijft hij. Dan gaan we een huis zoeken... ik vind
het toch zo prettig weer in Den Haag te zijn... bij jullie allemaal
- Mama zie ik iedere dag. Gisteren ben ik bij Bertha geweest... een
druk huishouden, niet waar? Ik viel in allerlei repetities... voor
de bruiloft. Gisteren ben ik bij Gerrit geweest... Adeline is een
dotje en ik heb gelachen, gelachen... Wat een boel kinderen! Ik ken
ze nog niet allemaal uit elkaar... Maar lief, aardig, dat blonde
vrouwtje en dat blonde troepje... en van de zomer verwacht ze weer
een baby! En Dorine is ook lief... O je weet het niet, je weet het
niet... ik ben blij jullie allemaal te zien! Wij zijn een grote
familie en het leven in Den Haag is druk, bijvoorbeeld, in de
kringen van Bertha... Gerrit en Adeline hebben het weer druk met
hun troepje... Maar ikhoop toch ook mijn plaats weer bij jullie allen in te nemen. Zo
lang is het geleden, dat ik niemand van jullie gezien heb! Ach, ik
heb het niet willen dwingen! Mama is nog eens een paar keren in
Brussel bij mij geweest. Maar mijn broers en mijn zusters... neen,
lief was het niet van jullie! Maar, ach, het kon misschien niet
anders! Het was nu eenmaal zo... Jullie konden mij niet achten,
jullie moesten mij wel verwerpen!... Ik heb vreselijk geleden... al
die jaren! Ik heb nooit iemand gehad met wie ik spreken kon... dan
met hèm... mijn kleine kerel! Het was niet goed, niet waar Addy,
dat mama altijd zoveel met je sprak... Maar met Henri, met Van der
Welcke kón ik me niet uitspreken. O, we zijn heel goed met elkaar,
heel goed... Ik kan je niet zeggen hoe ik opeens verlangde naar Den
Haag, naar de familie, de kennissen, naar jullie allen, allemaal!
Ik schreef mama altijd geregeld, mama hield me van alles op de
hoogte, zond me de portretten van de neefjes en nichtjes. Toch
dwarrelt het me nu, dat ik jullie allen zie... Wij zijn ook
zovelen... Ik geloof niet, dat er veel zo grote familie's zijn als
wij... Bertha's huis is op zichzelf een druk huis... Bertha al
grootmama... Het is ontzettend, wat worden we oud! ik ben
twee-en-veertig! O, ik kon niet langer zo in Brussel wonen... we
hadden niemand meer... onze kennissen verstrooid, weg... Van der
Welcke verlangde ook naar Holland... Ook voor Addy... Hij spreekt
toch heel goed Hollands... ik heb het altijd aangehouden. Misschien
een beetje Vlaams: hè, Addy. Wij hadden een Vlaamse meid... O, wat
heb ik jullie veel te vertellen, lachte zij gelukkig. Niets
interessant, hè, maar ik heb behoefte mijn hart te storten, te
praten, te praten, te praten met jullie, jullie allemaal, mijn
broers, mijn zusters!
Zij stond eensklaps op.
- Karel... weet je nog... in Indië... hoe we in de rivier speelden,
achter het Paleis, op de grote steenblokken liepen... met Gerrit?
Wij drieën speelden altijd te zamen... Ja, Bertha... was toen al
een paar jaar getrouwd, toen wij nog kinderen waren... Is ze nu al
vijftig, Bertha? Ze is helemaal grijs! Ik ook, ik word grijs! Lieve
Bertha... En Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg... Herinner
je, Karel... wij met ons drieën altijd te zamen! Jij droeg me op je
rug over het water... wat waren we ondeugend! ik was toen al een
meisje van dertien, veertien... En, zo gek in Indië... het volgende
jaar droeg ik lange rokken, en kwam ik al op de bals... Ik vond
hetheerlijk, die grandeur... de adjudanten ...het
Wien-Neêrlands-Bloed, dat gespeeld werd als wij binnenkwamen ... Ik
verbeeldde me, dat ze ook voor mij speelden! Het dochtertje van de
Gouverneur-Generaal... Ja, Van Naghel was toen advocaat te
Semarang; Bertha maakte die grootheid niet mee... O, nu is ze
voorbij ...mijn ijdelheid... Zoals een mens verandert... Jij ook,
Karel, je bent veranderd... Je bent zo geposeerd geworden, zo
deftig... Jammer, dat je geen burgemeester meer bent; je bent er
als voor geknipt, Karel!
Zij poogde te schertsen, in eens voelende, dat zij te veel sprak,
over zichzelf, zich gaan liet, terwijl Karel en Cateau haar zaten
aan te staren. Toch voelde zij voor hen: was Karel niet haar broer,
die met Gerrit altijd gemengd was geweest in haar
kinder-herinneringen, en was Cateau niet zijn vrouw, al had zij
geen sympathiek gezicht, met die grote, ronde ogen...? Waren zij
niet leden van de familie, naar welke zij zo verlangd had? Zij
poogde te schertsen na haar al te spontane ontboezeming, maar zij
voelde eensklaps, dat ook die scherts nog niet in de toon was, die
harmonisch zou hun gesprek doen klinken. Zij voelde, dat zij in
twintig jaren haar broer niet gezien had: niet meer na de dag van
haar huwelijk met De Staffelaer - en dat zij als geheel vreemd van
elkaar waren. Zij voelde, dat zij Cateau in het geheel niet kende.
En al waren Karel en Cateau dus haar broer en haar zuster, zij
waren ook vreemden. Maar juist dit wilde zij niet: zij wilde hen
allen winnen, haar familie, om hen allen te hebben warm om haar,
sympatisch om haar... En zij sprak over mama, over de Zondag-avond,
over mama's familiezwak, dat zij ook nu zo sterk in zich voelde,
ontwikkeld als het zich had in de smachting dier triestige jaren in
Brussel. Zij vroeg hun raad, omtrent huizen, in Den Haag.
Het beste is, dat je een woninggids raadpleegt, zei Karel; er woont
er
hier een vlak bij; zo een man weet alle huizen, die
openstaan.
Het zal moeilijk zijn iets te vinden, zei Constance. Wij hadden in
Brussel een heel lief appartement en ik hou eigenlijk meer van een
appartement dan van een heel huis. Maar in Holland is zo iets niet
te vinden.
- Ach, Constance, zei Cateau, grote ogen. Vind jij zó een
appàrtement ... niet benààuwd?
- O neen... en ik vind het heerlijk zo alles op één étage. Ik hou
niets van meiden, die op de trappen draven.
- Ja maar... er moet toch schòon gemaakt... worden.
- Nu, dat gebeurde bij mij ook... Alleen bij een buitenlands
appartement wordt niet zoveel aan debel gehangen, als aan een Hollandse voordeur... De keukenmeid
gaat 's morgens naar de markt...
- En dan koopt ze maar... van àlles?
- Dan koopt ze voor een paar dagen: groenten en eieren en wat ze
nodig heeft.
- Laat je dat dan over... aan de keukenmeid??
- O ja! Verbeeld je als je het niet aan haar overliet! lachte
Constance. Ze zou er niets van begrijpen. Ik geef haar alleen enige
aanwijzingen.
- Maar dàt vind ik nu toch... helemaal geen degelijke manier van
huishouding! Vind jij wèl... Kárel?
- 's Lands wijs... bromde Karel, en sourdine. Dacht je een huis te
zoeken in de nieuwe buurten, Duinoord bijvoorbeeld?
- Liever niet zo heel ver... van jullie allemaal af.
- Die Constànce! lachte Cateau, rond gezicht. Maar we wonen
allemaal... nog al uit elkaar!
Er werd geklopt: de portier liet Adolfine binnen.
- Zo, Adolfine! Maar hoe lief van je - ook eens te komen, en dat
als we vanavond toch al samenkomen bij mama. Je bent een hartelijke
zus! en zij kuste Adolfine. - Dat is mijn jongen... Ik ben al eens
met hem bij je geweest, maar je was niet thuis...
- Dag tante, zei Addy stijf.
- Vergeef de rommel, Adolfine. Ik pakte juist mijn koffers uit.
- Wij moeten... eigenlijk... vèrder... Kárel!
- Gaan jullie al?!
- Ja... het regent zé... en de coupé wordt zo... nàt.
- Constance, zei Karel. Van der Welcke komt overmorgen, zei je?
- Denkelijk wel ...
- Nu dan... doe hem dan wel mijn groeten... en... en wil je hem dan
mijn kaartje geven ... dan is dat in orde...
Hij nam zijn kaartje uit zijn portefeuille en legde het op een hoek
van de spiegelconsole. Constance zag hem aan, even verward. Zij kon
een ogenblik niet spreken, begreep niet. Zij was zelf opgevoed en
had zelf geleefd volgens zeer minutieuze regelen van
kaartjes-pousseren, maar toch begreep zij niet goed, dat een zwager
bij een andere zwager - zelfs vóor dat hij in de stad was, en
tijdens een bezoek in de slaapkamer zijner zuster, tussen de
intimiteit van haar uitgepakte koffers, een kaartje voor hem ter
zijde legde... Maar zij was zo lang uit Holland en uit Den Haag weg
geweest; zij wilde niet laten blijken, dat zij niet begreep en, als
vrouw van de wereld, wilde zij ook vooral niet laten blijken, dat
zij Karels kaartje niet alleen stijf maar zelfs intens
burgerlijkvond en zij zeide met een zachte glimlach:
- Heel goed, Karel: Van der Welcke zal je visite zeer
appreciëren.
Haar stem klonk vriendelijk, eenvoudig, zusterlijk gewoon en noch
Karel noch Cateau merkten iets, dat Constance zich zobedwongen had als zij zich in Rome wel eens had moeten
bedwingen, in een diplomatieke salon, vol intrigue en beleefde
nijdigheid...
In de coupé zei Cateau:
- Dat heb je slim... gedaan... Kárel... met dat kàartje...
- Ja, het leek me zo het beste, zei Karel, burgemeesterlijk.naar
boven
Adolfine keek nijdig om zich rond. Wat moest die Constance aan
haar toilet verdoen, en zo veel geld hadden ze toch niet, want ze
leefden van een toelage van papa en mama Van der Welcke - van
Constance's vaderlijk erfdeel - en van wat Van der Welcke
scharrelde in Brussel: met wijnen en assurantie's. Alles te zamen
niet vet soppen: dat wist Adolfine zeker. Zij vond vooral een
bonten bolero prachtig en verwonderde zich wat dat toch voor twee
soorten bont was, maar zij zei er niets van; zij prees in een ander
nooit iets, noch zijn mantel, noch zijn kwaliteit van gemoed of
hart. Al had zij er nu een lief ding mee kunnen winnen - zij had
toch niet kunnen zeggen: Constance, wat is dat een aardige bolero.
Maar telkens zag zij, nijdig, bleek van afgunst, naar het bonten
kledingstuk, dat over een stoel hing en haar bijna pijn deed, omdat
zij het niet bezat, en niet wist hoe zij er ooit een zou kunnen
bezitten.
Constance was wat moe. Zij had eerst met Addy koffers uitgepakt.
Karel en Cateau waren gekomen en zij had druk gepraat, blij hen te
zien. Maar dat kaartje van Karel had haar stil gemaakt en zij sprak
matjes.
- En je meisje... Adolfine... trouwt al gauw?
- In Mei.
- Ik heb je meisjes na verleden Zondag niet meer gezien... Een paar
dagen geleden vond ik wel hun kaartjes en dat van Dijkerhof... Wat
gaat een week toch gauw voorbij... Ik heb jullie ook niet thuis
gevonden.
- Het is zo druk... allerlei boodschappen altijd... om het
uitzet...
- Is Dijkerhof een aardige jongen...
- Ja - en ze zijn van een hele goede familie...
De Dijkerhofs waren nu juist niet van de côterie van de Van Lowe's,
en mama Van Lowe had het engagement maar zo-zo gevonden.
Constance zweeg, zij was moe, zij had hoofdpijn en zij dacht, dat
Adolfine maar het gesprek gaande moest houden. Maar Adolfine was te
afgeleid door de bolero, om erg op dreef te komen. Zij zocht naar
een onderwerp... Toch waren er vele, want zij verging van
nieuwsgierigheid om allerlei te weten, bijvoorbeeld, hoe Constance
wel dacht over Bertha en over Cateau... Als die ellendige bolero nu
daar maar niet hing! Eindelijk begon zij:
- En je zoekt naar een huis?
Constance antwoordde, vaag, en omdat zij hoofdpijn had, kreeghaar blik iets starends, uit de hoogte en trokken haar lippen
dun. Adolfine vond haar aanmatigend, menende dat Constance toch
altijd pedant was geweest, na haar huwelijk met De Staffelaer, na
al die chic in Rome... Adolfine vermoedde, dat Constance op haar
neerzag, en Constance had alleen maar hoofdpijn.
- En denk je veel visites te maken?
Neen, Constance dacht het niet.
- Ga je niet aan het Hof?
Neen, daar had Constance helemaal niet aan gedacht.
- Gaat je jongen op de Burgerschool?
Neen, hij zou zijn examen doen voor het Gymnasium: hij moest
studeren, wilde Van der Welcke.
- Wat zijn dat voor portretten?
Kennissen waren het, uit Brussel.
- Had je er veel kennissen...
- De laatste tijd niet meer.
Eensklaps ontmoetten Constance's ogen die van Adolfine. En
Constance zag niet de haat van Adolfine: Constance zag alleen haar
zuster, vier jaren jonger dan zij, maar afgetobd door een druk,
moeilijk leven, vol geldbeslommering, vol last van veel eisende,
onaardige kinderen, zonder hulp bij haar man, Van Saetzema,
hoofd-commies aan het Departement van Justitie... Constance zag
haar zuster mager, geel, opgevreten van zorg en bitterheid, in die
bijna armoedige en toch pretentieuze rok, mantel, hoed, boa. En zij
voelde, niettegenstaande haar meer en meer opkomende hoofdpijn, een
diep medelijden, omdat Adolfine haar zuster was. Zij stond op en
naderde Adolfine.
- Fine, zei zij, ronduit. Wees niet boos, als ik niet spraakzamer
ben. Maar ik heb zó een hoofdpijn... Toch vind ik het allerliefst,
dat je me eens opzoekt. Doe het veel. Laten we elkaar veel zien. Ik
ben alleen in Den Haag gekomen om veel van jullie te zien. Ik heb
gesmacht naar jullie allen. Ik heb lange, lange treurige jaren
doorleefd. Ik heb niemand in mijn leven... dan mijn jongen. En hij
is nog zo jong en ik zeg hem al veel te veel, ik heb veel geleden,
Adolfine, Fine... Wees wat lief tegen me, hou een beetje van jullie
Constance. Ze heeft niet altijd goed gehandeld, ze heeft niet
altijd goed gehandeld... Maar vergeef het haar, vergeef haar dat
verleden, fluisterde zij zachter, opdat Addy haar niet zou horen
nu; - vergeef haar dat verleden, dat altijd, altijd blijft. . . dat
nóoit is het verleden voorgoed geworden... vergeef het haar... en
heb haar een beetje lief...!
Zij barstte eensklaps in een zenuwsnik uit, en in een impulsie,
knielde zij bij Adolfine en legde haar hoofd tegen Adolfine's borst
en voelde in haar armen Adolfine heel mager aan en ellendig. Een
natte reuk van regen stroomde uit haar bemodderde rok.
- Beste Constance! zei Adolfine, wel geroerd. Zeker, ik hou van
je... en
dat verleden... dat is al zolang geleden: daar denken we geen van allen meer aan...
Maar Constance snikte, snikte.
- Mama, zei Addy.
Zij trok hem ook naar zich toe, hield haar zuster en haar kind
dicht bij zich.
- Toe, Constance...
- Mama, huil zo niet... Je hebt altijd zo een hoofdpijn, moesje, na
die buien...
Zij bedwong zich nu, stond op, en Adolfine vond enige hartelijke
woorden. Adolfine was wel aangedaan, maar zij had het land over die
bolero en daarbij vond zij Addy mooier, beter bijna, dan éen van
haar drie lelijke onhebbelijke jongens... Toch kuste zij Constance
en sprak zij af, dat Constance morgenavond zou komen thee drinken.
Nadat Constance wat kalmer was en wat lachte door haar tranen, nam
Adolfine afscheid met een hartelijke zoen.
- En dan zal ik maar een kaartje van Van Saetzema hier leggen, bij
dat van Karel, niet waar Constance, voor Van der Welcke, als hij
overmorgen komt...
Zij legde het kaartje neer, en, zich plotseling niet meer kunnende
bedwingen, ging zij even, als voorbij lopende, naar de bolero, keek
er naar en zei, met een stem, die heel anders klonk dan de
gedachte, die stil nijdigde in haar:
- Maar Constance!!... Draag jij nog zulke korte manteltjes?
- O, dat is al zo lang mode, antwoordde Constance, nog denkende aan
de kaartjes...
- Nu... maar, het zou mij... te kort zijn... voor mijn leeftijd...
hoor!
En, jonger zij dan Constance, was de kritiek scherp, en verborg zij
tegelijkertijd Adolfine's ware gedachte, en de zuster, voldaan nu,
ging... Constance tuurde op de twee kaartjes en ineens snikte zij
weer los. Addy nam haar in zijn armen: hij was al bijna zo groot
als zij.
- Mama, zei hij zacht, met zijn ferme stem van jonge man. Huil niet
zo en ga wat liggen op bed. U moet vanavond naar grootmama, en u
zal te moe zijn, als u niet wat gaat liggen...
En hij hielp haar zich wat uitkleden en schikte haar kussens
op.
Zij lag nu op bed, zacht zenuwsnikkend, eigenlijk wist zij niet
meer waarom...
Hij zette zich neer bij het raam, bij de spiegelconsole, en nam
zijn boek, een krijgsverhaal van Transvaal. Een beweging van zijn
arm deed de beide kaartjes vallen, op het tapijt. Hij zag er even
heen, naar de twee stukjes kartonnen formaliteit, liet ze liggen,
en las door...naar boven
Die avond speelde Constance mee, whist, hoewel zij nog een erge
hoofdpijn had. Zij had op verzoek van mama Van Lowe Addy
meegebracht en hij had zich gevoegd bij de neven en nichtjes om de
allegaar. Constance speelde met Bertha, met Gerrit en oom
Ruyvenaer.
- Constance, zei Bertha. Je moet het niet onlief van me vinden,dat ik pas éen keer bij je ben geweest - je was niet thuis -
maar het is zo druk... Ik heb je vandaag de invitaties gezonden
voor de partijen van de bruiloft... Je komt natuurlijk, niet
waar...
Bertha was de oudste dochter, mevrouw Van Naghel van Voorde, haar
man minister van koloniën; in hun huis had Constance dadelijk
gevoeld iets als van het ouderlijk huis, vroeger: een grote
familie; een kring, even kolonialistisch getint met de hoogste
koloniale autoriteiten, terug uit Indië; Van Naghel had zijn
carrière gemaakt door protectie van zijn schoonvader, de
oud-gouverneur-generaal; hun kennissen zweemden ook even de kring
van het corps-diplomatique aan en men telde natuurlijk ook onder ze
de elementen uit de hogere Haagse
bureaucratie. Hoewel Constance
nog maar eens bij hen aan huis was geweest - te midden van een
drukte van repetities voor bruiloftsvoorstellingen - had zij er
dadelijk iets zeer sympathisch en bekends gevoeld, iets van haar
vroeger thuis; een atmosfeer van grootheid, gewichtigheid. die zij
wel sedert jaren ontwend was, maar tot welke zij zich toch
aangetrokken voelde, uit het aangeboren instinct ener ijdelheid,
die zij dood nu in zich waande.
Constance voelde zich tevreden, al had zij nog hoofdpijn. Oom
Ruyvenaer was druk, maar vrolijk - omdat hij won, met Gerrit,
Bertha en Constance, geen van beiden bij de kaarten, spraken door,
speelden slecht. Bertha was al bijna geheel grijs - grijzer zelfs
dan mama Van Lowe. Zij had een beetje een plechtig gezicht, zij
leek op haar vader: de harde strakke trekken, de harde donkere
ogen, de dunne lippen. Haar oogleden knipten altijd, of zij
moeilijk zag. En zij had in haar wijze van praten iets verstrooids,
alsof zij altijd aan iets anders dacht. Zij was goed gekleed,
eenvoudig, met smaak.
- Ik vind het zo aardig. dat jullie huis zo een herhaling is van
ons ouderlijk huis... van vroeger, zei Constance.
- Ja, zei Bertha. Wat is troef...
- Je hebt zelf ruiten gemaakt, zei Gerrit, de ritmeester, flink,
breed en blond. Zusje, oppassen.
- En je hebt zeker een heel druk huis, Bertha?
- Ja zei Bertha. Heel druk.
En zij speelde een verkeerde kaart.
- Ik heb dat ook zo gekend, die drukte, zei Constance. Dat was in
Rome ook zo, verschrikkelijk druk; op éen dag altijd vier, vijf
dingen, waar je je onmogelijk aan kon onttrekken...
Bertha glimlachte vaag, en Constance voelde eensklaps, dat zij niet
over Rome spreken kon. Zij schrikte: zij kon de naam van De
Staffelaer niet uiten, zij moest geheel die tijd van grootheid
niëren... Het maakte haar
eensklaps zenuwachtig, want zij had niet
gedacht, dat zij, te midden van haar broers enzusters, zich ook bedwingen moest, tact moest tonen... Zij was
juist tot hen gekomen om, spontaan, zich te kunnen ontspannen...
maar zij voelde in Bertha zeer sterk een afkeuring, dat zij over
Rome dorst praten... Zij had over Rome willen praten, een beetje
uit ijdelheid, om haar zuster, de vrouw van een minister, die
"meedeed", te herinneren dat ook zij die grootheid gekend en
geleefd had... Maar zij voelde, dat zij nederig moest zijn: dat zij
niets meer was dan mevrouw Van der Welcke: de zuster, die een
misstap had gedaan, getrouwd was met haar "amant" en, na jaren, in
genade door de familie aangenomen. Dit sprak duidelijk uit Bertha's
plechtig Van Lowe-hard gezicht met de knippende ogen - ook al zei
Bertha geen woord. Constance zweeg, speelde; oom Ruyvenaer, druk,
tapte moppen...
- Daar valt de vrouw! zei hij, dik. Dit is éen gevallen vrouwtje
meer! juichte hij luidruchtig.
En uitspelende zijn aas, streek hij met een brede zwaai van zijn
hand de zet op.
Constance was bleek en Bertha knipte de ogen helemaal dicht.
Maar Bertha was te veel gewend aan ooms vulgaire onhandigheden, om
er zeer getroffen door te worden, en zij kwam, correct, uit in de
invite van haar partner.
Constance hield zich strak, speelde na. Zij had in een van haar
zenuwbuien kunnen uitsnikken, maar zij bedwong zich, wetende, dat
oom onhandig, druk, vulgair was, maar toch niet met opzet had
willen kwetsen. En zij was Gerrit dankbaar, toen die haar als te
hulp kwam.
- Wat een aardige jongen is die boy van jou, Constance.
- Mijn Addy... ja.
- Alleen een beetje deftig voor zijn jaren, maar anders een flink
ventje.
- Hij is altijd heel lief voor mij. Wij zijn beiden dol op hem.
- Je moet hem dikwijls bij ons laten komen. Ons huis is éen
kinderkamer en in mijn troep zal hij jong blijven.
- Goed, Gerrit, heel graag. Het is aardig van je dat te zeggen.
- Wat moet hij worden?
- Van der Welcke wil, dat hij eerst studeert. En dan later in de
diplomatie.
- Zou hij daar geschikt voor zijn?
- Ik weet het niet... Hij is misschien een beetje te strak... Maar
hij is nog zo jong.
- Laat hem Woensdag komen koffie-drinken en dan wandelen met mijn
bende.
- Goed, ik zal het hem zeggen.
- Ja, zei Bertha, hartelijker, als ontwakende uit een droom. Hij is
een allerliefste jongen, alleen een beetje strak.
- Hij is hier nog zo vreemd.
- Hij is heel beleefd, zei Bertha; maar op een afstand. Hij groet
heel beleefd, maar als hij: dag, tante, zegt, klinkt dat als tegen
een vreemde.
- Ach, Bertha, hijziet ineens zo veel nieuwe ooms en tantes.
- Hij is een heel lieve jongen. Een mooi kereltje. Hij lijkt op
zijn vader?
- Ja, zei Constance onwillig.
Zij voelde weer, dat er weer was: het verleden. Zij voelde, dat
Bertha dacht: Van der Welcke, - zij had zijn portret wel eens
gezien bij mama - is een zeer knap mens, en daarom ben je op hem
verliefd geworden, Constance?
Maar Gerrit lachte.
- Waarom zeg je dat zo bedenkelijk, zusje?
- Bedenkelijk?
- Het is, alsof je het niet goed vindt, dat je zoon op zijn vader
lijkt!
Constance was dankbaar. Gerrit was zo gewoon, zo natuurlijk: zij
lachte.
- Ach, wel neen!
- Denk je, dat ik het niet hoor: "Ja-a-a"
Zij werd eensklaps heel oprecht, tegen Gerrit.
- Zei ik dat zo? Ja, het is zo dwaas; ik ben een beetje jaloers op
Van der Welcke... wat Addy aangaat. Zo dwaas van me, niet waar?
Bertha keek strak, knipte de ogen. Oom streek zet na zet op.
- De robber is uit; Gerrit en ik winnen. We rekenen maar niet af,
hè...
De boterhammetjes gingen rond, de glazen wijn, de grogjes.
- Gerrit, zei Constance, terwijl zij naast hem zitten ging. Je bent
gelukkig, niet waar, in je huis, met je vrouwtje, je kinderen?
Gerrit schrikte.
- Waarom vraag je dat...
- Ik kreeg die indruk...
- Maar waarom vraag je het?
- Is het dan niet zo...
- Ja zeker, zeker... Natuurlijk... Adeline!
Hij wenkte zijn vrouw, een blond dik poppetje, een zacht lief
vrouwtje van acht-en-wintig; zij had al zeven kinderen; omdat
Gerrit, wat oud getrouwd, zei, dat hij zijn tijdverlies wilde
inhalen, om een heel troepje bij elkaar te krijgen.
- Constance vraagt of we gelukkig zijn...
- Die Constance! Natuurlijk! zei Adeline.
- Je hebt een aardig troepje...
- Je jongen is ook een dot...
Zij glimlachten allen, gelukkig om de kinderen. Gerrit, onrustig,
be- woog bijna woest zijn grote ledematen.
- Kinderen, dat is alles! juichte Gerrit, wat luid. We scheiden
niet uit tot wij er twaalf hebben, niet waar Lien?
- Maar Gerrit... je bent dol...
- Ja... zeg, Constance, waarom die kerel van jou zo alleen te
laten... Dat is niet goed voor een kind.
- Neen Gerrit, zo is het goed. Het zou niet ons geluk zijn - veel
kinderen te hebben.
- Zeg - jij bent zo indiscreet geweest te vragen of we gelukkig
zijn; nu ik hoop op mijn beurt... Ik geloof niet, dat het erg
botert tussen jou en je man.
- Ach ... we schikken ons naar elkaar... En misschien dat zelfs
niet eens... Addy houdt ons samen. We zijn beiden dol op hem. Van
der Welcke is dolop zijn jongen. Ik ook. Ik ook. Hij is alles, zowel voor hem als
voor mij.
Haar ogen vulden vol tranen.
- Voor elkaar... zijn we niets meer!
Zij zat tussen Gerrit en Adeline.
- Ik verlangde zo naar jullie allen! zei zij, beiden nemende bij de
hand. Wees lief tegen me, wil je? Ik smacht naar sympathie... Mijn
kind is mijn alles... Maar hij is zo jong - en ik zeg hem al te
veel... O, God, wat een leven, die laatste, laatste jaren! Neen,
jullie zijn niet lief geweest! Waarom mij nooit... nooit... eens
opgezocht... in Brussel!
- Beste Constance... zei Gerrit; als wij ooit geweten hadden, dat
je het wenste.... Maar ook jij liet nooit van je horen... Alleen
aan mama schreef je; die heeft je nu en dan eens opgezocht. Zeg
zelf... We waren vervreemd van elkaar.
- Laten we elkaar dan nu weer terug vinden! Wees lief tegen me! Je
vrouwtje... ik ken haar niet... Maar je bent toch ook mijn zuster,
niet waar, Adeline. Kou een beetje van me...
- Ja zeker, Constance. Laten we elkaar dan ook veel zien.
- Hoe is Bertha geworden, Gerrit. Zeg me...
- Bertha is heel lief. Bertha is een voorbeeldige moeder. een
uitstekende vrouw. Bertha heeft een druk leven. Ze doen veel goed,
ze leven voor hun kinderen, ze zien veel mensen... Ze zijn in de
upper ten of liever in de upper two and three van Den Haag. Wij
niet, hoor. Wij komen ook nooit op hun grote diners. wij zijn
helemaal niet in hun côterie.
- Ik kom zelfs nooit op Bertha haar jours, zei Adeline.
- En toch zijn we heel wel met elkaar. En Bertha is héel lief en
als Adeline een baby wacht - gewone toestand bij ons - is Bertha
net een moeder. Maar de mensen leven nu eenmaal in hun kring. en
die is erg groot, druk, gewichtig, chic en alles wat je nog meer
wilt.
- Dus Adolfine en Van Saetzema?
- Ja, dat kan je nagaan. Die komen ook nooit op hun diners en jours
en bals etcetera. En dat maakt Adolfine razend. Maar het kan ons
totaal niet schelen.
- En oom en tante Ruyvenaer?
- Komen op de jours, lachte Adeline, maar niet op de diners. En die
hebben weer hun Indische clubje, dat heel vrolijk is, maar
natuurlijk weer helemaal apart.
- Ja, peinsde Constance. Zo een heel grote familie als de onze...
heeft noodzakelijk allerlei afscheidingen...
- En daarom houdt mama altijd zeer vast aan haar "familietafereel"
waarop al de elementen samenvloeien.
- Soms zien we elkaar in weken, in maanden nooit anders dan op die
Zondag-avonden...
- Enzeg mij: Karel en Cateau...
- Kárel... en Cateau... - deed Gerrit Cateau na: diè... leven
lèkkertjes... en éten... heel goed... met hun beidjes... niet
waar... Adeline?
Zij lachten.
- Ach, ik heb altijd van Karel gehouden, zei Constance. Van Karel
en van jou, Gerrit... Herinner je, in de rivier, achter het Paleis
te Buitenzorg...
Hij keek haar lang aan, zoekende in haar ogen het verleden van hun
kinderjaren...
- Ja, toen was je een aardig kind... Je speelde altijd met ons
sprookjes tussen die grote blâren, van een prinses en feeën en
ridders en weet ik wat al meer. Je was toen een dot van een kind...
Zo een klein, fijn, bleek, fantastisch meisje, in je witte
"baadje", en je broers waren verliefd op je... Maar twee jaar
daarna - ik was toen een jongen van zestien en jij was vijftien -
toen was je ineens een nuf, in een lange baljapon, en danste je
alleen met oude generaals en de Algemene Secretaris...
- En wat ben ik nu? vroeg zij, glimlachend, maar haar ziel van
weemoed vol.
- De verloren zuster... weergevonden.
- Ja... wèl de verloren zuster.
- Kom, zusje, niet zo droevig.
- Mijn leven is zwaar geweest.
- Maar je hebt nu je jongen, je kind. Kinderen zijn alles.
- Mijn leven is fout geweest op fout... En ik ben bang, dat ik mijn
jongen niet goed zal opvoeden.
- Laat dat dan over aan je man! zei Gerrit mannelijk.
- Zo? riep Adeline. Moet ze dat overlaten aan haar man??
- Ja, Adeline. Net als bij ons. Ik de jongens, jij de meisjes.
- Zo??
- Maar Gerrit, als ik Addy overlaat aan Van der Welcke... heb ik
niets. Niets.
- Wees dan flinker en niet bang.
- O, het leven is soms zo moeilijk... Dus Adeline, Gerrit... jullie
zullen een beetje houden van je verloren en weergevonden
zuster?
Adeline kuste Constance.
Mama Van Lowe trad nader, glanzende, als altijd op het
"familie-tafereel", als zij ze allen verzamelde.
- Mama, ik ben zó blij... zó gelukkig... bij u allen te zijn!
murmelde Constance.
De meiden brachten mantels en jassen binnen.naar boven
De volgende dag haalde Addy zijn vader af van het spoor.
- Vadertje, vadertje! juichte hij, toen Van der Welcke
uitstapte.
Zij omhelsden elkaar, Van der Welcke, zeer geroerd, omdat het
vijftien jaar was geleden, sedert hij Holland verlaten had. Addy,
als een man, hielp papa met de bagage en zij reden weg, in de
vigilante.
- Mijn jongen, ik heb je in tien dagen niet gezien!
- Wat had je toch zo lang te doen, vadertje?
- Nu is alles geregeld...
- En nu gaan we een huis zoeken?
- Ja.
Hij zag met eenlach van genot op zijn kind, sloeg de arm om zijn schouder, trok
hem tot zich, zich voelende vol zware vreemde weemoed en
voldoening, omdat hij terug was, in Holland.
Zij hielden stil, voor het hôtel. Constance wachtte hen af in haar
kamer.
- Dag Constance.
- Dag Henri.
- Ik ben met alles klaar gekomen.
- Zo veel te beter... Hier is je kamer.
- Best...
Hij belde, bestelde zich koffie.
Haar gezicht stond dadelijk strak, nerveus. Addy schonk de koffie
in.
- Daar vadertje.
- Dank je, mijn boy. En hoe bevalt het jou, mijn kerel, in je
Hollandse vaderland? Hoe bevallen je al de neven en nichtjes?
- O, ik heb nog niet veel van ze gezien, maar ik ga morgen naar de
kinderen van oom Gerrit en tante Adeline.
- Hoeveel zijn er daar?
- Zeven...
- Sapristi! Gaat het goed met mama, Constance...
- Ja, heel goed...
- Ik heb... ik heb een brief van papa... stamelde hij bijna. Papa
en mama verlangen, dat we ze gauw komen opzoeken in Driebergen.
Het was, eindelijk, de zo lang verwachte verzoening, die hij haar
bracht. Zij zag hem aan, zonder een woord...
- Hier heb je de brief! zei hij en reikte haar die over.
Zij las. Het was in de moeilijke woorden van een oud en ouderwets
man, die zelden schreef, een poging tot vergeven, vergeten, tot
welkom - pijnlijk, maar niet onoprecht. De brief eindigde, dat zijn
ouders Henri, en Constance en Addy gauw verwachtten te
Driebergen.
Haar hart klopte.
- Zij nemen mij dus in genade aan! dacht zij bitter. Waarom eerst
nu? Waarom eerst nu? Dertien jaren is mijn jongen oud en zij hebben
niet naar hun enige kleinzoon getaald. Harde mensen! Waarom eerst
nu! ik hou niet van ze...
Zij zei echter alleen:
- Het is heel vriendelijk... van je ouders.
Zij had dat zo geleerd, in Rome: zo te zeggen dingen, die zij
anders meende.
- En wanneer wil je dan naar Driebergen gaan? vroeg zij.
- Morgen.
- Dan zouden wij 's avonds gaan thee drinken bij de Van
Saetzema's... Adolfine en haar man.
- Ik verlang naar mijn ouders.
- Nu negligeer mijn familie dan maar voor de jouwe en schrijf Van
Saetzema af.
- Er is van negligeren geen sprake... Ik verlang naar mijn ouders
en we moeten hun tonen, dat wij hun brief appreciëren.
- Appreciëren? vroeg ze bitter. Wat moet ik appreciëren? Dat ze
dertien jaren nodig hebben om te zeggen, dat ze hun kleinkind
verlangen te zien?
- In al die jaren heeft jouw familie ook niet naar je getaald.
- Dat is niet waar. Mama heeft ons in Brussel opgezocht.
- In dertien jaren - hij lachte schamper- twee maal twee dagen.
Ze stampte met de voet.
- Mama is een oude vrouw... zij reist nooit!
- Mijn ouders zijn ook oud... en ze hebben veel te strijden gehad
met hun ideeën en overtuigingen.
- Dus ik moet hun dankbaar zijn?
Hij zag haar hard aan.
- Dankbaar? zeide hij. Je bent het nooit geweest. Niet aan hen,
niet aan mij.
Zij krampte haar vuisten.
- Altijd! gilde zij op. Altijd ook! Altijd verwijtingen, dat ik je
carrière heb gebroken, dat ik... dat ik...
Zij zenuwsnikte luid op.
- Mama, zei Addy.
Het kind was tussen hen. Het was voor beiden alles. Het begreep
nooit de aanleiding dier twisten, de grond van die verwijtingen, en
tot nog toe had hij nooit gedacht hoe vreemd het was, dat zijn
vaders en moeders familie altijd zo ver waren, onbenaderbaar.
Sedert de laatste weken woelde hem dat door het hoofd. Maar hij
vroeg niet, ook al begreep hij niet; en al begreep hij dit niet,
hij was toch geen kind meer. Hij was al een kleine man en zijn hart
was des te zwaarder, omdat hij niet wist en begreep, en toch nam
hij zijn taak als een held op.
Zij omhelsde het kind.
- Ach! kreet zij. Je houdt toch meer van hem: - ga maar naar hem,
Addy!
- Mama, zeide hij. Ik hou van u allebei... evenveel. Huil niet
mama: wees niet zo driftig, zo zenuwachtig...
Van der Welcke dronk zijn koffie uit...
Zij klampte het kind tegen zich aan, zoende hem woest.
- Ik ga uit, Addy. Je bent lief, maar ik ga uit: ik heb behoefte
aan lucht.
- Wil ik met u meegaan?
- Neen... Blijf bij papa...
Zij kòn hen niet samenzien dit eerste ogenblik van terugkomst; zij
moest er weer, na die tien dagen, aan wennen hem het kind te zien
liefkozen en nu... nu vluchtte zij, om het niet te zien. Zij zette
haar hoed op, zij kuste Addy nog eens, hem willende tonen, dat zij
op hèm niet boos was, nooit boos was. Zij ging.
- Papa, zei Addy.
Van der Welcke keek somber, verlegen.
- Waarom zeg je die dingen... tegen haar, papa.
- Mijn kind...
Hij haalde diep adem, omhelsde zijn zoon.
- Addy, zeide hij. Je bent weer gegroeid. Je wordt zo breed. Je
bent een kerel, Addy... je wordt bijna te groot... voor je vader om
je te omhelzen en te houden op zijn schoot.
- Neen, vadertje... ik ben je jongen...
Hij zette zich op Van der Welcke's knieën, sloeg zijn armen om zijn
hals, legde zijn zachte kinderwang tegen zijn geschoren
gezicht.
- Mijn kleine kerel....
Hij drukte hem tegen zich aan, voelde zichkalmer nu, met die zachte wang op zijn wang.
- Waarom moeten jullie nu weer dadelijk kibbelen...
- Het is mama.
- En u antwoordt. Mama is zenuwachtig. Antwoord dan ook niet.
- Hoe is de familie van mama?
- Ik geloof, dat ze nogal aardig zijn. Oma is heel lief, en tante
Bertha ook, en oom Gerrit en tante Adeline. Mama is heel blij hen
allen terug te zien. Is u ook blij in Holland te zijn en grootpapa
en grootmama gauw terug te zien?
- Ja, mijn kind.
- Laten we dan eens afspreken, wanneer we naar Driebergen gaan.
Morgen niet, dan gaat u met mama naar oom en tante Van Saetzema.
Overmorgen heb ik beloofd bij oom Gerrit te komen, maar dan ga ik
maar op een andere dag naar de kinderen. Laten we dus overmorgen
gaan. En dan kan u morgen al dadelijk beginnen met het zoeken naar
een huis.
- Ja mijn jongen, zo is het goed.
- Wil ik dat dan maar zo zeggen, aan mama.
- Ja...
Hij klemde zijn kind aan zich vast.
- Mijn Addy, mijn jongen, mijn lieveling, mijn lieveling...
- Malle, ouwe vader!
Hij bleef op Van der Welcke's knie, wang tegen wang. Buiten in het
Voorhout, stortregende het tussen de Maartse bladloze bomen en
grauwe misten duisterden vaal en vaag uit de verte aan, terwijl de
vochte avond zonk...naar boven
Die avond na den eten gingen Van der Welcke, Constance en Addy
naar mevrouw Van Lowe, waar zij ook Dorine aantroffen, die met haar
zwager kennis maakte.
- En ik heb aan jullie vanmiddag gedacht, zeide zij. Ik had heel
veel boodschappen te doen, voor Bertha... En zo de stad
doorkruisende,
dacht ik: ik zal eens naar Duinoord gaan en zien of
er veel huizen openstaan. Ik ben er doodmoe van!
- Maar Dorine, hoe aardig van je! zei Constance.
Ook Van der Welcke was verrast.
- Dat is waarlijk allerliefst van je, mijn nieuwe zuster!
- Hier is een lijstje, dat ik gemaakt heb... met de huurprijzen er
achter, die ik wist te weten te krijgen.
- Alleen, Dorine... Duinoord is zo ver van mama.
- Ja maar, Cony... zei mama. Hier in de buurt krijg je niets voor
acht honderd gulden.
- Wat heb ik er aan, zei Constance nerveus; om in Den Haag te wonen
en een uur van u af. Ik wil dicht bij u wonen.
- We zullen nog wel eens zien, liet van der Welcke zich
ontvallen.
- Zien, zien, zien! zei Constance driftig. Ik wil gauw mijn eigen
huis hebben. Het hôtel is duur en ik voel me er niet prettig. Eer
de meubels uit Brussel er zijn,eer we op orde zijn ...
- Nu ja, moesje, zei Addy beslist; dat gaat niet in een vloek en
een zucht.
Zij glimlachte dadelijk. Ieder woord van het kind was dadelijk een
balsem, een troost. De oude grootmoeder glimlachte. Dorine
glimlachte.
- Addy, zei mama Van Lowe. Je moet papa en mama maar goed helpen
met dat huis.
- Ja, oma. Het zal nog niet zo gemakkelijk gaan...
Het kind was meer op zijn gemak dan op die Zondag-avond. Oma was
heel lief; tante Dorine ook, om zo te draven, voor die huizen.
- Tante Dorine, doe je altijd boodschappen?
Zij lachten allen: het was een manie van Dorine iedere dag Den Haag
te doorkruisen; zij was zeer hulpvaardig en vooral voor Bertha en
Adolfine - voor de twee aanstaande bruiloften, - had zij het
druk.
Ernst en Paul kwamen binnen.
- Wij wisten, dat Van der Welcke bij mama was, zei Paul; en wij
komen kennis maken.
- Dat zijn tenminste geen visites in optima forma, dacht
Constance.
Ernst leek op Bertha en kneep met de ogen, maar hij was daarbij
vreemd, mensenschuw, altijd verlegen, zelfs in de familiekring. Hij
had iets schuchters als wilde hij maar zo gauw mogelijk weer
weggaan. Maar hij deed zich geweld aan, en ineens vroeg hij aan
Constance:
- Hou je van porcelein?
- Delfts, bedoel je?
- Ja... Hou je van vazen... Ik hou veel van vazen... Ik heb
allerlei vazen... Heb je ooit wel nagedacht... over een vaas... de
vorm het symbool van een vaas... Neen... je weet niet wat ik
bedoel... Kom je eens bij me, op mijn kamers? Kom je... dan
lunchen... met je man? Dan zal ik je mijn vazen tonen...
Constance glimlachte.
- Heel gaarne, Ernst... Heb je zoveel bizondere vazen?
- Ja, zeide hij fluisterend, trots. Ik heb er hele bizondere... Ik
ben altijd bang, dat ze gestolen worden... Het zijn mijn
kinderen...
En hij lachte, en zij lachte dok, een beetje huiverig voor hem en
om te komen op die kamers vol vazen, die kinderen waren. Zij wist
niet meer wat tegen Ernst te zeggen, en zij vertelde nu, zachtjes,
aan mama, dat de oude heer en mevrouw Van der Welcke - haar
schoonouders - hen
verwachtten te Driebergen.
Mevrouw Van Lowe straalde, fluisterde:
- Kind, ik ben zo blij! Ik ben zo blij, dat ze dat willen doen. Het
heeft mij al die tijd achtervolgd... die gedachte, welke houding ze
tegen je zouden aannemen... Adriaan is dan toch ook hun
kleinzoon.
- In dertien jaar... begon Constance bitter.
- Kind, kind, voed geen wrok, voed geen wrok. Heb geen verwijtingen
meer. Alles komt nu terecht, mijn kind. Ik benzo blij... Het zijn andere mensen dan wij, kind, niet zo ruim
van opvatting, en heel orthodox, en streng op hun principe's. En
wat ze indertijd gewild hebben, kind, dat Van der Welcke je
trouwde... kind, het was een opoffering voor hen: het brak de
carrière van hun zoon.
- Waarom? riep Constance fluisterend, maar heftig. Het brak zijn
carrière... Waarom? Waarom moest hij uit de diplomatie gaan...!
- Kind, het was zo moeilijk... voor hem er in te blijven... na het
éclat...
Constance lachte schamper.
- In hun kringen... waar niets dan éclat is... dat zij weer
sussen.
- Stil kind: wees niet zo heftig... wees niet zo nerveus, Conny...
Ik, ach, ik ben zo blij... Ik zou die oude mensen kunnen omhelzen
... Ik wil ze ook opzoeken, als je er geweest bent... om hen te
omhelzen...
Mama weende. Constance drukte de handen op de borst: zij
stikte.
- Goed mama, zei zij zacht, koel. Ik zal dankbaar zijn... Mijn
leven lang, aan papa en mama Van der Welcke, aan Henri, aan u, aan
u allemaal...
- Kind, wees niet bitter... Probeer wat gelukkig te zijn, nu, in
ons midden. Wij zullen allen proberen... lief voor je te zijn, en
je het verleden te laten vergeten...
- Mama...
- Ja, kind... je het verleden te laten vergeten... Wees niet
bitter...
- Mama...!
Zij omhelsde de oude vrouw, die weende.
- Mama, huil niet! ... Ik bèn gelukkig! Ik ben gelukkig... bij u
allen terug... terug... terug!naar boven
Twee dagen later zaten Van der Welcke, Constance en Addy in de
trein, naar Driebergen. Het kind, voor wie Holland een nieuw land
was, stelde belang in de vage, vale, lage uitstrekkingen naar warre
bomelijnen der wazige horizonnen, waaruit dorpsspitsjes staken: als
wanhoopsarmen sloegen de molens hun wieken uit onder de machtige
kopergrauwe wolken, die als zware massa's weemoedigheden, door een
regenwind geblazen, langs de neerdrukkende luchten jaagden en
jaagden altijd door. Het kind vroeg zijn vader telkens iets, zijn
hand in Van der Welcke's hand, en om die liefkozing niet te zien,
tuurde Constance, uit het andere raam, zwijgend.
Gisterenavond waren zij bij de Van Saetzema's geweest, en hoewel
Constance zich eerst geërgerd had, had zij later een groot
medelijden gevoeld. Mijn God, hoe was het mogelijk, dat Adolfine zo
burgerlijk was geworden! Van wie had zij dat toch! Mama, zo fijn
gedistingeerd! Papa - haar arme vader! - zo op-end-op een
gentleman, een aristocraat van oude stempel... Toch, misschien van
de Ruyvenaers... Oom zou je nooit gezegd hebben, dat een broer was
van mama... Van de Ruyvenaers misschien? Mijn God... wat was die
Adolfine burgerlijk... haar man een boer... haar huis pretentieus
en rommelig... haar meisjes, detwee oudste, pretentieus, pedant, nijdig... Marie, het jongste
meisje, een soort Assepoestertje, maar een lief, verlegen,
onderdrukt stil kindje... maar dan de drie jongens weer, zo
onbehagelijk, viezig, ruw... Wat een boel, wat een boel! Zij waren
gekomen, denkende heel intiem thee te drinken, maar het was een
soort van een avondje geweest: een echte rommel, als Van der Welcke
had gezegd, die woedend geweest was... Twee heren
in rok en witte das; de anderen in alle mogelijke gradatiën van herenkleding: geklede jas, smoking, jacquet - Adolfine scheen altijd onduidelijke invitaties te doen en de mensen wisten nooit wat zij zouden aantrekken en wie zij zouden vinden... Floortje in een vuil wit laag japonnetje, notabene; Caroline en Marietje in wandeltoilet; Van Saetzema zelf als een dikke boer, luidruchtig hij samen met oom Ruyvenaer; het was zo vulgair geweest... Tante Ruyvenaer was altijd goedig en de meisjes, heel Indisch, maar lief, natuurlijk en eenvoudig, maar verder was die avond, met allerlei vreemde mensen, toch een guet-apens, vooral voor Van der Welcke, geweest, die zij wel, als zwager, op een intiemere en hartelijker wijze hadden kunnen verwelkomen, de allereerste keer, dat zij hem zagen, nadat zij gedurende jaren haar man als familielid hadden genieerd! En thuis, terug in het hôtel, had zij een hevige scène met haar man gehad, hij scheldende op zo een rommelfamilie van haar; zij, die familie verdedigende - tegen haar eigen overtuiging in - tot Addy was wakker geworden, uit zijn bed was gekomen en hun verzocht had zich stil te houden, omdat hij anders niet slapen kon... Dat kind, zoals hij dat gezegd had, met zijn besliste, lieve maniertjes - net zo een klein stevig mannetje - O, dat kind, wat zouden zij ooit hebben gedaan, zonder dat kind! Zij dacht soms, als het ooit stierf, als zij ooit het moest missen... zij maakte zich van kant! Het was niet hun kind, het was hun schat, het was hun leven... En zij keek even om, maar toen zij het bij zijn vader zag zitten, hand in hand, en Van der Welcke de dorpsspitsen daarginds - na jaren - poogde uit te vinden, keerde zij zich weer om, snel, een pijn van jaloezie in haar hart! O, zij had medelijden met Adolfine... Zij voelde in Adolfine een strijd om "mee te doen", een strijd, wanhopig, omdat Van Saetzema niets had dan een goede naam, maar verder een onbeduidend mens was - moeilijk, na jaren, gepromoveerd: getrouwd met Adolfine, zonder dat iemand wist, waarom zij hem en hij haar genomen had; - zich eerst had willen vestigen als advocaat en procureur in Den Haag; later geplaatstaan het Departement van Justitie, maar nooit, uit gemis aan sympathie, veel door papa geholpen, zoals die Van Naghel geholpen had; nooit eigenlijk veel in tel bij zijn superieuren, nu, door Adolfine gepousseerd in allerlei baantjes en commissie's, zich lappende een politieke overtuiging, om zich candidaat te stellen voor de Gemeenteraad, omdat Adolfine - altijd jaloers en nijdig om Bertha's grootheid - haar man ook hoog, hoger en hoger wilde hebben en zo weinig kans had ooit dat ideaal te verwezenlijken. Ja, Adolfine moest stil razend worden bij de gedachte
aan Bertha's
huis: haar man, minister van koloniën, en geld gemaakt als advocaat
te Semarang; hun huis de herhaling van dat deftige, gewichtige,
ouderlijke huis van vroeger: de grote diners, de chique kennissen,
effleurerende de côterie der diplomatie... En dan gaf Adolfine van
die onmogelijke "avondjes", allerlei mensen bij de haren er
bijgesleept; elementen, die elkaar niet kenden, nooit zagen,
verwonderd zich samen te treffen in die nauwe salons, vol
verschoten handwerkjes en stoffige Makartbouquetten; - een kaartje,
wat rammelmuziek van de meisjes, de tafels weggeschoven en ineens
een wanhopige sauterie, die een wolk van stof uit het tapijt
opjaagde: alles, alles even tactloos en onaangenaam en burgerlijk
vooral, met de te dikke sandwiches en de slordige meid, die brutaal
haar elleboog toonde, als de meisjes haar iets vroegen te doen! O,
Constance had medelijden met Adolfine: zij was toch haar zuster en
zij werd zich bewust, - na jaren, of het gesluimerd had - een teder
familie-zwak voor allen, die waren haar broers en zusters en hun
kinderen. Had zij dat van mama? Een teder familie-zwak... Zij had
zo gaarne eens met Adolfine willen spreken, intiem, haar de raad
willen geven toch voor die soirée-tjes de elementen wat meer bij
elkaar te kiezen, wat homogeen te inviteren en Floortje toch te
zeggen niet een vuile baljapon af te dragen, op zo een gelegenheid!
En die drie jongens, dravende door de al te volle salons,
onhebbelijk, met vuile handen, slecht opgevoed... als zij ze
vergeleek met haar Addy - die misschien wel helemaal geen opvoeding
kreeg - maar die uit zichzelf zo een aardige kerel was, zo beleefd,
al was hij strak, en die fatsoenlijk sprak, en niet met zo een
volle mond vol platte Haagse straattaal! O, het was verschrikkelijk
en zij vreesde zo, dat Addy ook daarvan iets zou overnemen... Arme
Adolfine, wat een strijd, vooral met dat onbereikbare van Bertha
voor ogen! Want zij leden allen aan jaloezie in de familie: zijzelf
had het en Adolfine had het altijd gehad, heel sterk, van kind af
aan op haar oudere zusters en broers... Zou zij ooitAdolfine eens kunnen raden? Nu de bruiloft van Floortje
naderde... zou zij Adolfine niet van dienst kunnen zijn... Zij vond
het zo treurig, dat haar zuster - een Van Lowe toch - zo
verburgerlijkte en zij was, na gisterenavond, bang voor die
bruiloft, vooral omdat Emilie van Bertha zowat in diezelfde tijd
zou trouwen, in Mei, dus over twee maanden... In ieder geval zou
zij er met mama over spreken, niet uit bedilzucht, maar omdat
Adolfine toch haar zuster was, omdat zij van ze hield als haar
zuster, en omdat ze medelijden had, waarlijk navrant
medelijden.
- Mama... waar staar je zo heen?
Het was Addy's stem, en zij zag, dat het kind naast haar was komen
zitten, haar gevende nu haar beurt. Zo verdeelde hij altijd zijn
gunsten tussen zijn vader en zijn moeder. Want Van der Welcke,
dadelijk, nam de Nieuwe Rotterdammer, en dommelde tussen de wijd
uitgeslagen bladen druks weg, in zijn hoek.
- Zo, kom je eindelijk eens bij mij zitten, fluisterde zij.
- Moesje, niet zo jaloers zijn: moet ik me dan in tweeën
hakken?
Hij sprak nu met haar, hield haar bezig. Zij bewonderde hem altijd
zoals hij sprak, aardig weg, redelijk en onderhoudend, met een
talent voor gemakkelijk gesprek. Denkelijk had hij het aangeleerd,
omdat zonder hem zijn vader en zijn moeder zouden zwijgen, als zij
niet streden. Hij sprak over een paar huizen, die zij gisteren
hadden gezien; hij sprak over het landschap, voelde zich zo vreemd,
eensklaps een Hollandse jongen, en hij vermaakte zijn moeder, hij
amuseerde haar als een kleine, galante cavalier. Toch had hij
helemaal niets van een heertje: een breed, klein, stevig mannetje
in een sporthemd, en een blauw overjasje en korte broek. Hij droeg
een slappe hoed, model Boerenhoed. Zij hield niet van die hoed,
maar hij had er absoluut zo een willen hebben. Maar zelfs met die
hoed - wat was hij mooi! O, wat was hij een mooi kind! Zijn open,
blonde ogen, een beetje hard en ernstig; zijn fris, hardvlezig
bakkes met die fijne, rechte trekken - die van Henri -; zijn kleine
mond, waarop zij als verliefd was; die vierkante schouders, zijn
mooie benen met vierkante knietjes en fijne kuiten, in zijn korte
broek. Haar kind, haar kind: hij was haar alles! Hij was het geluk,
de genade van haar leven: om hem had haar leven waarde!
Hij sprak, maar zij vond, dat hij heel ernstig keek, ernstiger nog
dan anders... Ja, zij voelde het: het was om wat hen wachtte, over
een uur... De ontvangst daar ginds, in Driebergen. van de
grootouders... Van der Welcke ook was zenuwachtig, sprak geenwoord meer, vouwde zijn courant open, dicht, open, dicht... Haar
klopte het hart, tot in de keel, droog, verschroeid van
zenuwachtigheid. En Addy keek ernstig, strakker dan ooit... Ja, zij
voelde het: in de stem van het kind was een tederheid, als wilde
hij zeggen: hou je maar flink, moesje, straks...
En hoe dichter zij naderden, hoe stiller zij werden: Henri, in zijn
courant; zij turende uit het raam en ook Addy wist niets meer te
zeggen en zat onbewegelijk, de handen in de zakken van zijn
overjasje. Neen, zij zou het nooit kunnen vergeten, dat die twee
oude mensen dertien jaren hadden nodig gehad, niet om haar als
dochter aan te nemen, maar om in haar kind hun kleinkind te zien.
In al die tijd geen brief, geen toenadering: een volkomen
stilzwijgen, een geheel dood-zijn voor hun enige zoon, voor hun
enige kleinzoon. Zij dacht niet aan zichzelf; zij verlangde van hen
geen sympathie, alleen maar koele beleefdheid... Zij voelde zich
vol wrok, zó vol wrok, dat - als zij er aan dacht - zij er bijna in
stikte, als in een benauwing. En daarbij kwam dan nog dat
neerdrukkende besef, dat zij dankbaar moest zijn, omdat die ouders
hun zoon aan haar hadden opgeofferd - zoals zij eens hadden gezegd
- volstrekt hadden gewild dat Henri haar trouwen zou, ook al brak
het zijn carrière. En dat, dàt was het wat zij nooit vergeven kon -
omdat het, nog steeds, haar ijdelheid kwetste!
Dankbaar, zij zou het hun geweest zijn, voor hun zoon, wanneer zij
beschouwd hadden dat na een zich-stil-houden van enkele jaren,
Henri, met de relaties, de protectie, die hij toch had, zijn
carrière had kunnen vervolgen, met haar aan zijn zijde! De
Staffelaer was niet meer in diplomatieke dienst, leefde bij Haarlem
op zijn buiten en zij hadden hem dus nooit meer in het buitenland
kunnen ontmoeten dan door het allergrootste toeval... Neen, dat -
om haar gekwetste ijdelheid - dat zou zij hun nooit en nooit kunnen
vergeven: daarom was de wrok, waarin zij als stikte: om de
"opoffering", om de carrière van Henri, gebroken door haar. Was zij
niet vijf jaren lang de vrouw van de minister-resident te Rome
geweest, had zij haar positie niet met tact, met gratie, met
wereldkennis zelfs vervuld - zodat de Hollandse kolonie zelfs haar
salons prees boven die van andere Nederlandse legaties in het
buitenland? Was zij niet trots geweest op die reputatie, had zij er
niet plezier in gehad, dat de Hollandse kolonie, de Hollandse
toeristen in haar huis iets van het vaderland en het home
terugvonden, op haar recepties, aan haar diners? Hoedikwijls had men haar niet gezegd: mevrouw, bij u, in Rome, is
het allerliefst, vooral vergeleken bij die en die plaatsen, en zij
hadden, de Hollanders, haar dikwijls geklaagd over de sombere
morgue en geslotenheid van zo vele onzer legatiën... Zou zij niet
aan Van der Welcke's zijde geweest zijn op haar plaats, ook al zou
men er eerst over
gesproken hebben en gevit, dat zij, de gescheiden
vrouw van een minister-resident, daarna getrouwd was met de jongste
secretaris! Maar zij zou tact hebben gehad, het zou vergeten zijn,
het zou weggezonken zijn in het verleden. Zij kòn niet aannemen,
dat dit alles niet mogelijk ware geweest, misschien niet voor een
ander, maar wel voor haar... En dàt was nu haar wrok, dat die twee
oude mensen, en Henri met hen, dat nooit zó hadden kunnen inzien en
haar wel hadden gegeven hun zoon, met een toelage, die armoede was
- twee aalmoezen, waarvoor zij dankbaar moest zijn! - maar haar en
hem en hun kind gelaten hadden in Brussel, in een hoek, als een
schande, die men verstopt! Neen, nooit zou zij dat kunnen vergeten,
neen nooit, nooit, nooit!
Zij was zo verdiept in haar gedachten, dat zij niet merkte, hoe de
trein stil hield, en hoe zij er al waren, te Zeist-Driebergen.
- Mama! zeide Addy zachtjes.
Zij schrikte op, werd bleek. Maar zij wilde zich bedwingen, waardig
zijn, die oude mensen nu tonen, dat zij niet was een onwaardige
vrouw, al had zij een fout, een misstap gedaan in haar leven, nu
goed dan: een zonde - omdat zij lief had gekregen. Zij stegen uit
en Addy hielp haar en haar geschoeide vingers trilden in zijn
stevig handje. Maar zij wilde niet trillen: stil nu, stil nu: kalm
wilde zij zijn, kalm en waardig vooral...
- Daar is het rijtuig! zei Henri gesmoord.
Hij herkende het heel oude rijtuig, van jaren her. Hij herkende
zelfs de oude koetsier, die naar hem zag, en aan zijn hoed kwam...
De palfrenier was een jongen, die hij niet kende: hij opende het
portier... En de koetsier, als oude gediende, boog zich even naar
hem, en mompelde bewogen, groetende met de titel van vroeger:
- Morgen jonker... Goede morgen, mevrouw.
- Dag Dirk, zei Henri, gesmoord.
Zij zetten zich, in het rijtuig. En Constance zag, dat Henri zijn
lippen, zijn tanden op elkaar klemde, dat zijn kaken knarsten, als
hield hij zich in, om niet als een kind te schreien. Nu en dan
rilde hij, nerveus, en keek
door het raampje... Hij herkende de villa's aan weerszijden van de weg, droefgeestig in de Maartse tuinen, die wegmistten in vochtige wazen:hij lette op vele verbouwingen. Wat was het veranderd! Wat bouwde men veel, in de laatste jaren. Maar toch was iets onder die grote wolkenluchten, zwaar van eeuwige regen, langs die weg, in die villa-tuinen, iets van vroeger, iets van zijn kinderjaren, iets van zijn jonge tijd...! Hij voelde zich een oud man, die terugkwam: hij nauwlijks acht-en-dertig! Het was als schaamde hij zich voor het bekende! En hij weet het, heel stil - te zwak om het zichzelf te wijten - aan haar: de vrouw, die naast hem zat, de vrouw, vier jaren zijn oudere! Ook hij dacht aan Rome nu, aan de salons van de Nederlandse legatie, aan haar, toen mevrouw De Staffelaer, de vrouw van zijn chef: aan hun flirt, eerst scherts, toen ernst... tot dat allerverschrikkelijkste ogenblik in die kamer van hun rendez-vous: De Staffelaer aan de deur, Constance vluchtende door een andere deur, en zijn onderhoud met de beledigde oude man, die goed voor hem was geweest als een vader! En hij verweet het haar: het was haar schuld! Hij was een jonge man geweest, met nauwlijks wereldkennis; zij, vrouw van acht-en-twintig, meer dan vijf jaar getrouwd, zij, had hem tot zich gelokt: zij was de verleideres geweest! Zij was het, zij was het: hij verweet het haar! Hij had haar eerst niet lief gehad, in die eerste tijden van flirt. Dat was geweest een causerie, een wals, een aardigheid . . . Toen, ja, was het passie geworden, maar wat was passie! Vlam van een ogenblik, hel opflakkerend en dan uitgedoofd... En hij wist het: van die dag, toen hij gestaan had als een misdadiger voor die waardige, oude man, van die dag was de vlam gedoofd. En van die dag begon hij zijn noodlot te zien... Het schandaal, waarvan heel Rome vol was; de wanhoop zijner vrome ouders daarginds, in Holland ver; Constance in Florence, hun eerste onderhoud daar, hij, buigende onder de wens zijner ouders en haar vragende zijn vrouw te worden, te trouwen in Engeland, zodra de scheiding was uitgesproken... Sedert had hij zijn noodlot àltijd gezien - en het had hem, klein. zwak, temeer gedrukt... O, in die ellende, in die ruïne van zijn jonge leven, naast die vrouw, in wie hij - die niet de schuld op zich nam - nooit vergat de vier jaar oudere, wereldwijze verleideres - die vrouw, eeuwige hindernis - in die ellende was de enige genade geworden: het kind, het kind! Wat nog meer de ellende had kunnen vermeerderen, het was de genade geweest, het lieve kind: van het eerste ogenblik, dat hij het had gezien, als klein, roodwurm - zijn kind, al was het dan ook de vrucht van hun ellende! Het kind, opgroeiende als zijn troost, het kind, dat
dwarrelde met
de handjes over zijn gezicht, in zijn haar, dat vadertje zei; het
kind, dat hij smoorde in zijn armen! Het kind - haàr kind wel, maar
het kind toch van hèm ook: zijn kind, zijn zoon, opgroeiende en al
zo spoedig de kleine bemiddelaar, en de reden ook, dat zij samen
bleven. Om het kind... opgroeiende tot jongen, en, hoewel niet
begrijpende, niet wetende, toch voelende de eeuwige strijd, de
eeuwige ellende, tot zijn oogjes waren ernstig geworden en hij
voelde, dat hij troost en bemiddelaar was. Het kind... daar zat het
over hem: zijn mooie, stevige jongen, die op hèm leek, met de
strakke, ernstige, lieve ogen, en hij zou hem nu tonen gaan aan
zijn ouders: haar kind wel - de vrucht wel van hun ellende! - maar
zijn zoon, en hun kleinzoon.
Het kind zag van vader naar moeder. Zij zaten beiden over hem, en
beiden, zwijgend, keken een raam uit, half de rug tot elkaar
gewend. Zo gaarne had het kind hun hand genomen, beiden, en iets
gezegd: een woord dat hen vereende op dit ogenblik, dat hij heel
ernstig voelde, maar hij wist niet het woord, hoe handig hij anders
ook praten kon. Hij keek maar van zijn vader naar zijn moeder, van
zijn moeder naar zijn vader, en zij, zij keken niet - dorsten niet
- naar hem, voelende zijn blik, en vol, vol van hun eigen
gedachten. Toen voelde het kind het leven heel zwaar als een
gewicht zinken op zijn kleine borst. Hij haalde heel diep adem,
onder het zware gewicht, en zijn adem was een diepe zucht.
Zij keken beiden nu op, naar hun kind. Open had hij willen breiden
zijn armen, om zijn kind aan zijn hart te voelen, maar het rijtuig
draaide het tuinhek in en reed om een voortuin van ronde perken,
waar de rozenstruiken, in stro omwonden, afwachtten de
voorjaarsdagen.naar boven
Zij stegen uit, de deur werd hun opengedaan. De venstergordijnen
der voorkamer trilden een weinig, als van de siddering ener oude
hand, maar in de vestibule was niemand, die hen ontving, dan de
knecht, die de voordeur geopend had.
Toen zeide Constance:
- Henri, ga jij eerst binnen ... Ik kom later, met Addy, zodra je
me roept...
Hij zag haar aan, aarzelend te zeggen, dat hij met Addy wilde
binnengaan. Maar zij had de hand op de schouder van het kind
gelegd, en zij zag hem zo vast aan, dat hij begreep, dat zij niet
zou willen... En hijtrad binnen, als dronken, wankelend, in de voorkamer, waarvan de
venstergordijnen hadden getrild.
De knecht was naar achteren teruggegaan, niet wetende wat hij doen
moest. En Constance zette zich op de eikenhouten bank, trok Addy
naast zich. Zij maakte antichambre in de vestibule harer
schoonouders, maar het was nu haar eigen wil te wachten, nadat zij
al bijna veertien jaren gewacht had op een enkel woord, dat haar
roepen zou. Zij had, met de kiesheid ener vrouw, Henri het eerste
ogenblik alleen tot zijn ouders laten gaan, maar zij, ze was er op
gesteld zelf haar kind tot zijn grootouders te voeren. Aan haar was
het dat te doen; op dat voorrecht, op dat recht stond zij... Zij
had wel Henri's aarzeling gezien, maar haar hand had zich gelegd op
de schouder van haar zoon, als nam zij hem in bezit.
Zij wist niet hoe lang zij wachtte, maar het scheen haar heel lang
en zij zag de vestibule duidelijk: de eikenhouten betimmering; de
drie, vier familie-portretten, een paar oude gravures van
stadsgezichten, de Delftse pullen op een oud kabinet; de trap, die
naar boven wendde; de eiken deuren der vertrekken, die zwijgend
bleven gesloten. Zij zag duidelijk het patroon der tichels van de
gang en de kleuren van de brede Deventer loper... Tot eindelijk de
deur van die voorkamer werd geopend, en een oude man verscheen. Zij
rees op. De oude man had de trekken van Henri, maar dieper
gegroefd, en zijn geschoren bovenlip viel in; de rechte neus sprong
vooruit; het voorhoofd welfde zich ivorig en hoog, uit een dunne
krans grauw haar. De ogen zagen uit blauw en hard, zoals de ogen
van Henri zagen. De gestalte was lang en Henri was klein; de
schouders waren breed en krom in de donkere, lange jas en Henri was
vierkant en recht. De handen waren groot, rimpelig en benig, en
sidderden, en Henri's handen waren klein en breed... Zij vergeleek
in twee, drie seconden, staande, haar hand op haar zoons schouder.
Toen zei de oude man:
- Constance, kom binnen...
Zij ging, duwde zacht Addy vooruit en zij traden in de kamer. Zij
zag een oude vrouw, met een groot gezicht, dat haar in niets aan
Henri liet denken. Het grijze haar, in het midden gescheiden,
omlijstte het streng in een zilveren strakheid, de gelaatskleur was
geel en wassig; de ogen, grauw, waren vol tranen en tuurden
pijnlijk door dat vochte waas. De gestalte was gebogen, in de
donkere, stoffen japon; de benen schenen moeilijk te lopen; het
lijf was als verkromd en boog over... Zij hield Henri bij de
hand.
- Constance... begon de oude vrouw enhaar trillende handen hieven zich nu als tot een omhelzing.
- Hier is uw kleinzoon, zei Constance stijf.
Zij schoof Addy wat vooruit. Het kind keek met zijn strakke ogen,
die de ogen waren van Henri en van de oude man, en het kind
zeide:
- Dag grootpapa en grootmama...
In de grote, sombere kamer klonk zijn stem dof en toch vast. De
oude vrouw en de oude man keken naar het kind, en er was een
drukkend zwijgen. Zij keken naar het kind en zij waren zo van
verbazing getroffen, dat zij geen enkele woord meer vonden. De oude
vrouw had weer Henri's hand genomen en haar tranen vielen neer.
Henri's kaken knarsten, en hij huiverde, nerveus.
- Dat is mijn jongen, zei hij.
- Dat... is dus... Adriaan, zei de oude vrouw, bevende, en haar
omhelzing, die Constance niet had bereikt, sloot zich nu om het
kind. Hij kuste haar terug, en ook de oude man omhelsde hem nu en
het kind kuste hem terug...
- Hendrik... zeide de oude vrouw, Hendrik... wat lijkt hij... wat
lijkt hij... op Henri... toen die... zo oud was!
De oude man knikte zacht ja. Voor die oude mensen kwam het verleden
terug en het was of zij hun eigen zoon zagen, dertien jaren oud.
Zij waren er zo door verrast, dat zij maar staarden, naar het kind,
als
geloofden zij niet hun ogen, als was het een vreemde droom.
Constance stond strak, en zij zeide niets. Maar de oude vrouw nu,
zei:
- Het doet ons veel genoegen... je... bij ons... te zien,
Constance.
Constance poogde te glimlachen.
- Ik dank u, zei zij, lief.
- Maar ga zitten, sprak de oude vrouw, bevende, en zij wees naar de
stoelen.
Zij zetten zich en Henri deed zich geweld, sprak gewoon, over
Driebergen. Zo vol was het verleden tussen hen, dat het scheen of
zij nooit elkaar over die hindernis zouden naderen. Zo vele woorden
waren er niet gezegd, die gezegd hadden moeten zijn, om te kunnen
zwijgen in harmonie, dat het zwijgen een marteling was, en zo vele
jaren waren er gestapeld tussen die ouders en die kinderen, dat het
ondoenlijk scheen elkaar nu te bereiken met woorden. De woorden
vielen vreemd, in het sombere vertrek, dat uitzag op de Maartse
tuin en de weg, wegwazende in vage misten. Zij vielen, als dingen,
de woorden vreemd, als harde, ronde dingen, als dingen van materie,
en als knikkers botsten zij op elkaar, hotsende...
Het was het pijnlijke praten over onverschillige dingen, dat bijna
onmogelijk was. Want telkens rolden de woorden tegen wat pijnlijk
aanvoelde uit het verleden en er waren geen onverschillige dingen.
Toen Henri zei, datDriebergen zo veranderd was - duidde hij op zijn afwezigheid van
jaren. Toen Constance even over Brussel iets zei, duidde zij op hun
jarenlang verblijf daar, in welke jaren haar schoonouders haar niet
hadden willen zien. als een schande. Toen zij spraken over Addy's
kleine-kindjes-jaren, was het, of zij beiden, vader, moeder, de
grootouders iets verweten... Er waren geen onverschillige dingen en
het was een wanhopige somberheid tussen die oude mensen en dat
kind, omdat zij het kind niet bereiken konden, over hun zoon en hun
schoondochter heen.. Buiten stak de wind huilende op, de zware,
grauwe wolken rolden aan als een stoom van vocht en de regen
kletste neer. Henri had juist zijn vader willen verzoeken met hem
in de tuin te gaan,
om te zien, of hij het er nog herkende. Maar de
kletsregen nu weerhield hem en hij zag altijd de tranen van zijn
moeder... in stilte verweet hij die aan zijn vrouw. Tussen hun
aller zielen was het verleden opgestapeld als tot een muur.
Het kind voelde het. Het voelde op zijn adem de druk van die
somberheid en telkens moest hij zuchten, maar hij hield zijn
zuchten in. Het wist niets te zeggen en het maakte op zijn
grootouders de indruk van een stil, onderdrukt kind, dat niet
gelukkig was. Ook spraken zij tegen hem als oude mensen doen tegen
een kind, vriendelijk neerbuigend, hem wijzende op de kleine
dingetjes der omgeving rondom hem heen. Het kind, dat een man was
tussen zijn beide ouders anders, antwoordde niets dan een enkel,
verlegen woord.
Henri en Constance vermeden elkander aan te zien, en zij spraken
ieder, ook in hetzelfde gesprek, als afzonderlijk tegen die oude
mensen. Zij zouden blijven koffie-drinken en om een uur of vijf
teruggaan naar Den Haag. De knecht kwam zeggen, dat de tafel gedekt
was en hij schoof de dubbele deuren open. De eetkamer somberde weg
achter de grote, dichte serre, in het vale licht, dat door de regen
zeefde, en de mahoniehouten meubels hadden valse schamplichten; de
tafel glansde blank en glassig. Zij zetten zich; moeilijke woorden
vielen nu en dan en klonken hard op in de wat killige kamer.
Omslachtig bood de oude vrouw aan een zacht gekookt eitje of een
boterhammetje met osse-tong, die netjes geplakt op een schaaltje
lag. Zelf schonk zij, omslachtig, de kleine, deftige kopjes koffie.
Het duurde alles heel lang, plechtig, netjes, met veel omslag voor
het eitje en het boterhammetje. Het scheen Addy toe, of hij het
eitje en het boterhammetje gemakkelijk in één slok had kunnen
opslikken en hij moest zich inhouden om langzaam en netjes het
eitje te lepelen enhet boterhammetje met kleine hapjes te kauwen, opdat hij niet te
gauw klaar zou zijn, en de tafel toch reden had zo omslachtig te
zijn gedekt. Hij wist niet of hij nog honger had of niet, toen
grootmama een tweede boterhammetje aanbood, maar hij nam aan, omdat
hij niet wist, wat hij met zijn handen anders zou doen. Hij zat als
een klein, stijf jongetje, verlegen, en toen hij naar zijn vader
zag, scheen het hem toe of deze zat als hij, en ook te gauw zijn
boterhammetje had opgegeten. Grootmama maakte hem zelf zijn
boterhammetje en bood het hem, gesneden. Hij at met heel veel
beheersing de smalle reepjes op.
Het duurde eindeloos lang en de tafel bleef blank, naakt en netjes,
nu de boterhammetjes op waren: alleen de koffie-kopjes hadden,
uitgedronken, iets groezeligs en de eierschalen, gebroken en gelig,
had grootmama op een schotel even weggezet op het buffet. Toen zij
opstonden vroeg grootpapa aan Henri een sigaar te komen roken op
zijn eigen kamer; grootmama bleef met Constance en Addy, in de
voorkamer. Op de weg, in de plassen, hotste de regen op en
neer.
Constance, in dit huis, voelde zich als een vreemde. Toch werd haar
stemming weker, omdat de ogen der oude vrouw in het strenge, zilver
strak omlijste gezicht altijd treurig bleven en telkens vol tranen
schoten. Zij was heel gevoelig voor de aandoening, die zij zag in
een ander, en, hoewel zij zich verzette, werd zij zelf ook
aangedaan. Zij wilde die vrouw spreken over hun kleinzoon, en nu
zeide zij hoe flink hij was, hoe lief voor zijn ouders. Mevrouw Van
der Welcke knikte goedmoedig, bleef Addy zien als een kind, terwijl
Constance van hem vertelde als van een man. Haar woorden drongen
niet door tot de oude vrouw, maar de klank ervan deed haar
aandoening zwellen. Zij wenkte Addy nader, zei hem, dat hij 's
zomers eens moest komen logeren, in de vacantie: dan was het buiten
heerlijk, om te spelen. Het kind had op de lippen te zeggen, dat
zijn ouders niet buiten hem konden, maar hij voelde, dat zijn
woorden vreemd zouden klinken, ouwelijk en pedant. En hij zei
alleen, heel zoet:
- Graag, grootmama.
Hij deed maar het kleine kindje, omdat grootmama hem nu zo zag.
Eigenlijk dacht hij nu aan heel iets anders dan wat grootmama
zeide, dacht hij aan de huizen, die hij met papa en mama gisteren
had gezien, en waarover zijn ouders het niet eens waren, in niets,
niet over de buurt, niet over de verdeling der kamers. Omdat hij
wist, dat het hôtel duur was en papa en mama beidenrustiger zouden zijn als zij hun huis hadden, dacht hij er over
de knoop morgen door te hakken en alleen te gaan naar de eigenaar
van een aardig huis, bij de Bosjes, - niet zo heel ver van oma Van
Lowe. Als hij er zich niet mee bemoeide, zou het weken en weken
duren eer papa en mama hadden besloten. Hij wist wel, dat een huis
huren iets heel, heel ernstigs was, maar hij wist ook, dat papa en
mama het nooit met elkaar zouden eens worden. Hij moest dus wel wat
wagen en hij zou maar hopen, dat het goed zou uitvallen.
- Er wonen hier twee villa's verder... ook een paar heel aardige
jongetjes: daar kan je dan van de zomer mee kennis maken...
Adriaan.
- Ja, grootmama.
Zijn stem klonk heel fijn en zacht, en Constance moest glimlachen.
Maar terwijl hij stijfjes bleef zitten, met zijn vierkante
schouders en de kuiten tegen elkaar, verdeelde hij de kamers van
het huis bij de Bosjes... Mama, onderwijl, wisselde moeilijke
woorden met grootmama. Hij verdeelde de kamers... Beneden de salon
en de eetkamer... Zo iets als bij oom Gerrit... die twee kamers
liepen in Holland altijd in elkaar met een porte-brisée... en het
serretje... en het tuintje was heel aardig... Boven de grote kamer
voor mama en de kleinere voor papa, en het was aardig, dat dat
soort van torenkamertje met een boograam juist tussen die twee
kamers was, voor hem. Zo was hij tussen papa en mama. Daarboven was
nog een soort van zolderverdieping, maar dat ging hem niet aan: dat
moest mama verder weten. Het was misschien wel wat gewaagd morgen
naar die dikke man te gaan - een aannemer noemde papa hem - en te
zeggen, dat papa hem zond om te zeggen, dat hij het huis nam...
Misschien was dat huis in de wat-van Nassaustraat-ook-weer beter...
groter... Maar het was ook duurder... Misschien zou papa boos zijn,
als hij het zo maar deed, op zijn eigen houtje, maar eigenlijk was
er dan toch ook nog niets bepaald op zwart en wit... Alleen, als
papa en mama wisten, dat hij nu eenmaal naar de dikke man was
geweest... zouden zij... misschien... eerst wat boos zijn... nog
wat kibbelen, - dan - ieder tegen hem - lachen... en het huis nemen
en dan was het in orde... Als zij niet wat vlugger decideerden en
bleven kibbelen, zouden de meubels uit Brussel ineens voor hun neus
staan, en zij geen huis hebben... Oma Van Lowe had wel gezegd:
voorzichtig, met een huis huren, maar dat was goed, als je het eens
met elkaar werd, maardat werden papa en mama nooit... Naar Holland waren zij gegaan,
ook omdat hij gezegd had: ik ben immers een Hollandse jongen: goed,
laten we gaan... nu, het huis zouden zij huren, omdat hij naar de
dikke man was geweest... Het kon niet anders, al was het wat
gewaagd...
Papa kwam beneden met grootpapa en het scheen of papa er vrijer
uitzag, opgelucht: misschien had hij met zijn vader gesproken...
Zij bleven nu nog enige tijd hangen en papa keek een paar keer op
zijn
horloge...
Toen kwam het rijtuig voor en de oude koetsier, die papa al als
kleine jongen gekend had, reed hen naar het station terug, waar zij
twintig minuten te vroeg aankwamen...
Stil, zonder woorden, liepen zij op en neer, wachtende op de
trein...naar boven
Addy had de volgende morgen gespeeld bij de kinderen van oom
Gerrit en tante Adeline, en hij had dat heel aardig gevonden zo te
ravotten met een stuk of zeven neefjes en nichtjes, van wie de
oudste, een meisje, acht jaar was en de jongste, een baby van tien
maanden. Hij had zich vaderlijk met al dat gebroedsel vermaakt, had
nieuwe spelletjes uitgedacht, en een zeker opzien gebaard als
nieuwe, grote, sterke neef van dertien. De gehele morgen echter had
hij gedacht aan de dikke man, naar wie hij heel vroeg in de morgen
al even gelopen was om te zeggen, dat papa het huis waarschijnlijk
nam en hem verzocht die avond om zeven uur in het Hôtel des Indes
te komen. Daarna was hij naar oom Gerrit gegaan en eigenlijk vond
hij dat lastig, want hij moest toch papa en mama voorbereiden op de
komst van de dikke man, die een concept-contract zou meebrengen.
Nadat hij een boterham bij tante Adeline had gegeten, speelde hij
dus nog even met de kinderen, die niet uitgingen, omdat het
regende, maar repte zich toen naar de Alexanderstraat, naar oma Van
Lowe, waar hij wist mama te zullen vinden. Constance zat bij haar
moeder en vertelde van papa en mama Van der Welcke en hoe zij hen
ontvangen hadden. Oom Paul was daar. Addy, een beetje zenuwachtig,
wilde weten waar papa was.
- Weet u waar papa vanmiddag heen is? vroeg hij.
- Papa is een paar huizen gaan kijken in de
Nassau-Dillenburgstraat... Heb je het prettig gehad bij oom
Gerrit...
- Ja... het zijn aardige kinderen... Wat gaat u vanmiddag doen,
mama?
- Ik blijf nog wat bij oma en dan gaan wij samen naar oom en tante
Ruyvenaer... Wil je mee gaan, Addy?
- Ik moet... eigenlijk papa spreken...
Zij werd nijdig.
- Je kan ook nooit een ogenblik buiten je vader. Wat is erdan toch! Ik heb je de hele morgen niet gezien en het eerste wat
je vraagt is naar papa! Ik weet niet waar papa is. Papa heeft,
geloof ik, een afspraak in de Witte, waar hij oude vrienden zou
treffen; je kan toch niet naar de Witte!
- Komt papa niet in het hôtel dineren?
- Ik geloof, dat papa in de Witte blijft dineren. Maar ik weet er
niets van. Ik ben niet gewoon papa te contrôleren.
Hij zag haar bedenkelijk aan.
- Ik moet absoluut papa spreken voor zeven uur, mama.
- Wat is er dan toch vóór zeven uur? Heb je iets nodig? Kan ik je
dan niet helpen? Tel ik helemaal niet mée?
- Jawel, zei hij; als u niet zo kwaad is. Vóór zeven uur komt de
eigenaar van het huis in de Kerkhoflaan, bij de Bosjes.
- Hoe weet je dat?
- Ik ben vanmorgen bij hem geweest, vóór ik naar oom Gerrit
ging.
- En?
- En ik heb hem gezegd, dat papa het huis waarschijnlijk wilde
huren, en dat hij komen moest in het hôtel, om zeven uur... met een
concept van het contract.
Hij werd eensklaps heel verlegen, omdat zijn grootmoeder en zijn
oom hem zaten aan te staren.
- Maar Addy... zei oma Van Lowe, niet goed begrijpende; hoe heb je
dat zo gedaan. Heeft papa je dan gevraagd...
- Neen, oma, papa heeft me niets gevraagd, maar het is een heel
goed huis, en als papa en mama het eens kunnen worden met elkaar,
zou ik me er niet in mengen, maar nu is het heus wel noodzakelijk,
dat ik het doe... want anders komen de meubels uit Brussel... en
lopen papa en mama nog te zoeken... de een links en de ander
rechts.
Hij sprak boud, maar hij was heel verlegen en had een kleur als
vuur, want oma begreep het klaarblijkelijk nog niet en oom Paul zat
te schudden van het lachen en trok hem bij beide handen tussen zijn
knieën en het was geen ogenblik om te ravotten...
- Ach nee, oom Paul, laat nu...
Maar Paul lachte en schudde hem bij de schouders en grootmama
fronste de brauwen en het was toch heus heel eenvoudig, en zo vond
mama het ook, want zij zeide, rustig:
- O, ben je naar dàt huis gegaan... Bij de Bosjes... Hoeveel kamers
zijn er ook weer?
- Er is beneden de suite, - zei Addy, terwijl hij, ernstig, tussen
de knieën van Paul bleef; boven heeft u de grote kamer, papa de
kleinere, met een kabinetje als rookkamer, en ik wil dan wel die
torenkamer hebben, met zo een raam...
- Ja,maar Addy, het huis in de Emmastraat is toch ruimer.
- Het is verder van oma en tweehonderd gulden duurder; dus denk nu
niet meer over het huis in de Emmastraat...
Oma Van Lowe zat stil maar stom verbaasd voor zich te kijken; Paul
luisterde aandachtig en Constance en Addy bleven het voor en het
tegen van de twee huizen bespreken.
- Een ruime kelder... in het huis bij de Bosjes... en een aardig
tuintje, herinnert u zich... Ik vind het ook prettig dicht bij de
Bosjes te zijn.
- Ja maar Addy... in de Emmastraat geloof ik toch, dat...
- Mama, denk nu niet over dat huis: het is er vochtig...
- En de aannemer komt dus?
- Om zeven uur.
Mama Van Lowe zat maar te staren van haar dochter naar haar
kleinzoon. Paul schaterde weer, om het gezicht van zijn oude
moeder.
- Ja, moeder, zo zijn de tijden nu! Ik heb nooit een huis voor u
durven huren, niet waar...
Nu eerst scheen Constance te begrijpen, dat Addy een beetje vreemd
moest schijnen aan haar moeder.
- O, zo is hij altijd, zei zij. Hij helpt ons. Hij is een kerel.
Niet waar, mijn kerel...
Hij naderde haar nu, zoende haar, als om haar pleizier te doen.
- Maar nu moet ik papa vinden vóór zeven uur, anders is papa boos,
zei hij zakelijk.
- Willen we dan even samen naar de Witte gaan? zei Paul.
- O, oom... dat zou heel aardig van u zijn.
- Maar ik kan je nog niet introduceren, ventje!
- Neen oom, maar dan zal ik buiten wachten, als u dan maar even
papa zoekt en hem zegt, dat ik hem spreken moet.
- Over een huis, dat je voor hem gehuurd hebt.
- Neen, oom Paul, hoor, niet flauw zijn.
- Adieu, Constance, dag mama; ik ga met mijn neef Addy... naar de
Witte!
En Paul, stikkende van het lachen, stond op, terwijl Addy, bang,
dat papa niet te vinden zou zijn, hem tot haast aanzette...
- Maar kind, zei mevrouw Van Lowe; is die jongen altijd zo
eigenmachtig?
- Ach mama... hij helpt ons.
- Maar is dat een opvoeding! Is dat een jongen van dertien
jaar!
- Hij is wel een bizonder kind, geloof ik... Wat zouden wij moeten
doen als hij ons niet hielp!
- Dus je denkt, dat Van der Welcke het huis bij de Bosjes nemen
zal.
- O, dat geloof ik zeker. . . En ik geloof zeker, dat wij, als Addy
er zich niet mee bemoeid had, over een half jaar nog in het hôtel
waren!
De volgende dag gingen Van der Welcke, Constance en Addy nog
eenshet huis zien bij de Bosjes.
En werd het gehuurd, voor vijf jaren.naar boven
Terwijl Constance langs de winkels liep - zij had tal van
boodschappen te doen - week Paul niet van haar zijde af.
- Zie je, zeide hij, blij iemand te hebben, die hem hoorde voor het
eerst. Wat ik de menselijke ellende noem, bepaalt zich niet alleen
tot de sociale kwestie, maar tot alles, tot alles... Kijk om je
heen. op straat. Het regent, en de mensen lopen onder parapluies,
die druipen. Kijk die vrouwen hier voor: natte rokken; bemodderde,
platgelopen schoenen, die stappen door de plassen... Dat is
menselijke ellende... Zie die man daar: een dikke buik, schele
ogen, jichtige vingers, om een grauwe parapluie-stok... dat is
menselijke ellende. Alles wat lelijk is, vies, modderig, grauw,
abnormaal uit een bizonder standpunt... dat is
menselijke ellende.
Kijk al die winkels, waar je wat koopt... of niet koopt... van
prullige industrie, waaraan bloed kleeft - dingen, die je beweert
nu nodig te hebben voor je huis... dat is menselijke ellende. Het
is allemaal lelijk en nasleep van een ziekelijke beschaving... Zie
om je heen, die grote letters, die liegen, die helle
reclameplaten... dat is menselijke ellende. De een houdt de ander
voor de gek, en dat is zo iets stelselmatigs geworden, dat niemand
er eigenlijk inloopt. Dat is zowel in Politiek, als in godsdienst,
als in een pond suiker, of een doosje drop. Het is allemaal
voor-de-gekhouderij en allemaal menselijke ellende. Dat sleept zich
voort, individueel, een gemiddeld mensenleven door. Het is alles
vies, gemeen, onoprecht, egoïst, lelijk en menselijk ellendig. Je
denkt, dat ik een pessimist ben? O, neen. Ik ben een idealist, ik
zie alles roze, in mijn eigen. Mijn verbeelding is zo, dat ik alles
zie blank en goud en blauw, als antieke standbeelden in tempels
tegen blauwe lucht en gouden zon. Maar als ik uit mijn verbeelding
zie, is het alles menselijke ellende. Zowel China als Transvaal,
als de dikke buik van die meneer, en de regen, en de potten en
pannen, die jij voor je keuken nodig hebt. Het gehele leven van
hoog tot laag, van menigte tot individu, van massa tot mens, is
vies, lelijk, onoprecht, en menselijk ellendig. Kijk dat mens daar.
Wat een ellendig mens: haar benen lopen scheef, haar neus is lang,
en het doel, waarheen ze zich begeeft door deze vieze winkelstraat,
is onzin. Je denkt, dat ik dat niet weet, maar ik weet het. Je ziet
nooit iets moois als in de komedie, of in een boek, of in een
schilderij, of een ets... of in Zola, als hij een artikel schrijft
voor Dreyfus. Maarook maar heel weinig: ik zie er dadelijk de menselijke ellende
doorheen: de aanstellerij, de affectatie, zelfs die van soberheid,
de zucht om er te komen, of om die of die na te doen, of wat ook
maar. In niemand is meer een reine gedachte, om de reinheid zelve -
behalve in Zola. Nergens is het mooie. Heb je wel eens in een trein
of in een tram of in een theater gelet op al die domme, lelijke
gezichten, scheve figuren, dik en mager, die met een tic zo, en die
met een scheel oog zus, die met haartjes uit zijn oren, en die met
heel antipathieke handen... Ik weet niet of je me snapt, maar dat
alles bij elkaar, met China en Transvaal, en de sociale kwestie, en
altijd diezelfde dikke buik van die meneer... dat alles te zamen,
noem ik: de menselijke ellende... Ik zou er wel eens een boek over
kunnen schrijven, maar misschien zou mijn boek niets zijn dan
menselijke ellende...
Hij was onderwijl zijn zuster gevolgd in drie winkels en zij had
haar boodschappen weten te doen, tussen zijn wijsbegeertes door.
Zodra hij
weer kans zag, sprak hij voort, schuin naast haar gaande
en pratende aan haar oor, telkens uitwijkende, op de nauwe
trottoirs van Hoogstraat en Venestraat, haar even verliezende,
omdat een paar stapvoetse rijtuigen hen scheidden en haar weer
inhalende... En hij was nooit de draad van zijn gedachte kwijt.
- Ik merk, dat je nooit veel hebt nagedacht, net zoals de meeste
vrouwen. Wat ik zeg, is heel nieuw voor je. Je hebt zelfs nooit
veel opgelet. Je moet opletten, op al de rare dingen en mensen om
je heen. Niet, dat jij en ik ook niet raar zijn en doen. We kunnen
niet anders. We strompelen ook voort in onze menselijke ellende,
maar in je jongen - dat was aardig daar zag ik iets zonnigs in en
toch was hij heel ernstig, veel te ernstig voor een kind. Je
jongen... dat is zeker een man van de toekomst... Soms zie je zo
iets in een kind: dan denk je, dàt zal het zijn, die zal het zijn,
die zal het worden, later, als hij ouder is... Snap je me? Neen, ik
zie, dat je me niet snapt. Alleen is je moederlijke ijdelheid
gevleid. 0, wat ben je toch klein! Dat is je menselijke ellende!
Zie je, in je jongen het zonnige niet? Neen, je ziet het niet. Ik
zie het. Het was heel aardig... Niemand van de kinderen van Bertha
of Gerrit of Adolfine heeft het... Ik kan het je niet uitleggen,
hoor, als jehet niet begrijpt... Ja, zusje, het leven is niet vrolijk... Jij
bent twee-en-veertig, en ik pas vijf-en-dertig, maar ik vind het
evenmin vrolijk als jij. Ik zie te veel door alles heen. Ik zou
nooit, bewust, iets menselijk ellendigs mee kunnen doen, in het
gedraaf naar een nodeloos doel. Ik doe ook niets, dan opletten. Ik
ben een dilettant, weet je. Mijn vaderlijk erfdeel houdt mijn bek
open en ik vind mijn eigen misselijk met zo een beetje geld mee te
kapitaliseren met de bourgeois - maar het kan niet anders, hoor. Ik
had rijk moeten zijn, heel rijk. Ik had op een bergtop een kasteel
gezet, in de reinheid van de Alpen en ik had veel goeds gedaan aan
de menselijke ellende, maar ik had ze niet willen zien om me heen.
Ik ben er zo vies van: ik word misselijk van de lucht van een
bedelaar, en onderwijl breekt mijn hart en voel ik fysiek
medelijden voor de arme drommel. Het is de schuld van mijn maag, of
van mijn zenuwen. Die draaien om. Het is heel ongelukkig als je dat
hebt... Hoe vind je mijn nieuwe overjas, met die fluwelen revers
aan de mouwen? Die zijn netjes hè? Jammer, dat ze nu nat worden.
Maar het is goed fluweel, het bederft niet... En toch, gisteren ben
ik geschrokken, toen ik in twee spiegels mijn rug zag. Ik wist
niet, dat ik zo een gekke rug had, zo een rug vol menselijke
ellende, niettegenstaande mijn mooie overjas. De lijn liep zó, met
een soort
bochel. Het was verschrikkelijk, ik ben er de hele dag
akelig van geweest. Toen heb ik 's avonds gespeeld op mijn piano
Isolde's Liebestod en toen was het over... Je snapt niets van je
broertje. Gekke vent, denk je, hè? Ja, ik ben - bijna - de gekste.
Bertha is heel geëquilibreerd, alleen haar ogen knippen altijd...
Karel, wat die had kunnen worden, weet ik niet, maar nu is hij een
ronde nul, in evenwicht gehouden door de rondheid van Cateau, met
der uilenogen... Dan heb je Gerrit, die lijkt geëquilibreerd, maar
is het niet. Doet joviaal en prettig en is een melancholiek
dromer... Je gelooft het niet!? Je zal het zien als je hem beter
kent. Dan kom jij: nu je zegt zelf, dat je leven vreemd is gelopen
met je twee mannen. Dan gaat het berg-af: Ernst doet heel vreemd,
Dorine doet ook soms raar, met dat eeuwige draven - en ik... ik zie
de vreemdheid aan en ben ook niet pluis. Zo jij denkt dat we een
heel verstandige familie zijn. Beste Constance, erloopt zo dwars door heen een grote kraak, hoor. Maar we zijn
netjes, het is niet te zien voor de wereld. Wacht m aar, later, dan
zal je het wel zien. En nu zusje, vaarwel, hier is je tram, en hier
verlaat ik je...
Hij hielp haar instappen en zij zag hem onder zijn parapluie
langzaam wegwandelen, zorgvuldig met de zakdoek de fluwelen
mouw-revers drogende van zijn nieuwe overjas.naar boven
Het waren drukke dagen bij de Van Naghels, vol emotie van
allerlei aard. Over drie weken zou Emilie trouwen en over veertien
dagen wachtten Van Naghel en Bertha hun zoon Otto terug uit Indië,
met zijn vrouwtje en hun beide kinderen.
Otto, vroeg gepromoveerd. op zijn vier-en-twintigste jaar getrouwd
naar Indië als rechterlijk ambtenaar, had het er niet kunnen
uithouden, omdat zijn vrouw van de eerste dag af te Batavia was
ziek geworden en was ziek gebleven. Het was de ergernis van Van
Naghel, die de carrière van zijn zoon gebroken zag, al was de
jongen ook nog jong en al zou hij hem wel kunnen helpen aan iets
anders, in Holland. Maar hij was altijd tegen dit huwelijk geweest;
een zwak, Hollands meisje, zonder geld. Zij zouden de kinderen voor
hun rekening moeten nemen, in Holland, en hoewel hij gefortuneerd
was - hoewel zijn vrouw wat geld had - hoewel hij zijn
ministerstraktement had, was het alles bij elkaar ternauwernood
genoeg
voor het zeer kostbare huishouden, dat zij voerden: de
oudste zoon nu uit Indië verwacht met vrouw en twee kinderen; twee
jongens, Frans en Henri, al een paar jaren tegelijkertijd
studerende te Leiden, blijkbaar zonder veel plan nog om af te
studeren; drie uitgaande meisjes, van wie het tweede nu trouwen
zou; een jongen nog van zestien en een meisje van veertien; hun
salon, om Van Naghels ambitie, een officiële salon, waar zij veel
mensen zagen uit de hogere regeringscôterie, terwijl die van het
corps-diplomatique er ook even door heen liep: alles bij elkaar een
zo kostbaar huishouden, dat Bertha de grootste wonderen van
zuinigheid moest doen, om het met een slordige halve ton 's jaars
vol te houden. En alles werd opgevoerd; alles werd duurder; de twee
jongens, Frans en Henri, kostten bijna driedubbel zoveel als Otto
hun gekost had; Emilie en Marianne - de ene al drie, de andere pas
één jaar in de wereld - hadden veel hoger eisen in alles en alles
dan Louise, die nu al zes jaar uitging, ooit had gehad; de
studenten zouden dat jaar beiden in de maskerade meedoen; Emilie
kreeg een uitzet, dat driemaal zoveel kostte als Bertha zelf
indertijd van papa en mama Van Lowe gekregenhad; Marianne wilde haar minste japonnetje met zij gevoerd
hebben; Karel, de gymnasiast, een lange zwakke magere jongen, maar
desniettemin in allerlei clubs van football, cricket, tennis, had
een zakgeld, dat eenvoudig belachelijk was, en in hun jongste
meisje zag Bertha neigingen, die haar angstig maakten voor de
toekomst. Zo was het van buiten een groot druk huis - papa
minister; de meisjes aan het Hof gepresenteerd; de jongens flink
geld stuk slaande, en van binnen - tussen Van Naghel en Bertha -
dikwijls een moedeloze beprating hoe het toch minder te doen: zij
moesten nu Otto toch eerst wel helpen; de jongens moesten toch
eerst afstuderen; de meisjes moèsten toch uitgaan, en Karel moèst
toch wel blijven in de football- en cricketclubs. Zij konden éen
diner minder geven op een winter, maar dat was ook eigenlijk het
enige. En als de jongens, na hun promotie, ook nog geld zouden
kosten als Otto hun nu kostte; als Louise en Marianne ook zouden
trouwen en ook zo een uitzet moesten hebben als Emilie nu; als het
altijd en altijd zo door zou gaan, zonder éen ogenblik, dat hun
vergunde eens wat zuinig te zijn, dan wisten zij niet wat zij doen
moesten, want hoe Bertha ook berekende en berekende... het ging zo
niet met een halve ton 's jaars.
Als Van Naghel dan een ogenblik bitter werd, verweet hij aan
Bertha, dat het alles haar schuld was, dat zij een Van Lowe was,
dat de Van Lowe's
nooit hadden kunnen rekenen, dat hun huishouden vroeger ook veel te hoog was opgevoerd, maar Bertha, rustig, de ogen dicht knippende, hield hem voor, dat Van Naghel zijn carrière te danken had aan papa Van Lowe, aan al diens relaties in die jaren, toen papa na zijn gouverneur-generaalstijd in Holland nog zeer veel invloed had kunnen uitoefenen en zij toonde hem de lijsten van haar budget, waar zij met zorg de verschillende posten had uitgerekend, hem zeggende, dat zo hij volstrekt wilde een train-de-vie als de hunne, het met de beste wil van de wereld niet voor minder te doen was... En daar zij geen uitkomst zagen, verzoenden zij zich met elkaar en werd er in een maand niet over geld meer gesproken en bleef hun leven uiterlijk het officiële en solide en toch ietwat modern getinte Hollandse huishouden: de kinderen wel van hun tijd, maar de ouders toch verstandig en degelijk en die wel zouden weten tot hoever zij konden gaan, en de kinderen zouden kunnen laten gaan. Voor niemand was de ware toestand ook zelfs maar te raden. Bertha sprak nooit met iemand, zelfs niet met haar moeder, overiets wat zweemde naar geldelijke aangelegenheden. Voor de familie en de kennissen breidde het huis in het Bezuidenhout zo deftig en solide zijn brede gevel uit, maakten de gangen, de trappen, de salons, de eetzaal, het kantoor van Van Naghel, de kamers der kinderen alle zo een indruk van onvergankelijke welvaart: de salons en eetzaal heel deftig Hollands; de kamers der kinderen, wat moderner, maar toch alles zwaar degelijk, zonder oppervlakkige, doorzichtige schijn van prutsige elegance - dat niemand ooit zou hebben kunnen vermoeden, hoe de beide ouders soms uren lang berekenden, hoe zij die maand een kleine duizend gulden minder zouden verteren... Het scheen daar in huis, niettegenstaande al de drukte, de diners, de aanstaande bruiloft, de aanstaande komst van de oudste zoon, voor wie enkele kamers op de bovenverdieping werden ingericht, zo geleidelijk te gaan, zonder enige moeite, wel druk van leven, maar harmonisch van middelen, dat niemand ooit aan de minste moeilijkheid zou hebben kunnen denken. Mama Van Lowe kwam dezer dagen veel hij Bertha en verwaarloosde Constance een beetje, - maar zij hield van die drukte; de verandering op de bovenverdieping, de bemoeiingen over het uitzet, de repetities der bruiloftsvoorstellingen er dwars door heen; de lange tafels, die gedekt, de bloemen, die geschikt, de visites, die besproken werden; japonnen, die werden thuis gebracht; de jongens veel in Den Haag, druk, vrolijk, jong - zij hield van dit alles, de oude vrouw: het herinnerde haar haar eigen huis van vroeger, het was als de herhaling van haar jonge leven:
alleen, dacht zij, zij zelve had dikwijls over geld getobd, ook al had Van Lowe kunnen sparen in zijn gouverneur-generaalstijd... en Bertha had zo helemaal geen geldelijke zorgen! Wat was dat heerlijk! En zij bemoeide zich ook, de grootmoeder, met het uitzet van Emilie; zij gaf haar raadgevingen en zij dàcht niet over geld; zij ging, langzaam, de trappen op naar de bovenverdieping, om de kamer te zien voor haar twee achterkleinkinderen, die komen zouden, trots op dat vierde geslacht, genietende van die grote familie, dat drukke huishouden, al die beweging, die zijzelve nu zo miste in haar eigen huis, waar zij nu echter kalm wonen kon, zonder veel bizondere uitgaven meer in haar rustig leven, dat alleen de familie-Zondagavonden geregeld onderbraken. Ja, zij genoot bij Van Naghel en Bertha; zij genoot, dat haar schoonzoon een hoge plaats in de maatschappij innam, zoals haar man indertijd ook had gedaan; zij genoot van het solide, degelijke, officiële huis; en de moderniteit der kinderen, al schudde zij nu en dan eens haar hoofd, deed haar toch glimlachen, omdat zij vond, dat men met zijn tijd mee moest gaan, endat Van Naghel en Bertha heel verstandig waren de kinderen een beetje vrije teugel te laten... Er waren wel zeden, waarvan zij niet hield: dat uitgaan van jonge meisjes alleen, 's nachts thuiskomende met de huissleutel in de zak, maar dat waren toch maar heel intieme partijtjes, zei Bertha, en het was onmogelijk het anders in te richten. Ja, zij genoot hier, de oude vrouw, in het huis harer oudste dochter, en hoewel zij voor al haar kinderen voelde - omdat zij haar kinderen waren, - gevoelde zij zich bij Bertha meer in haar element dan in het warm burgerlijk egoïste huis van Karel en Cateau, wie zij verweet geen kinderen te hebben; en hoewel zij ook hield van het jonge huishouden van Gerrit en Adeline - de kinderen daar van zeven jaar tot zes maanden als een troep blonde kleintjes - was het haar daar te eenvoudig en gewoon, herinnerde het haar niet aan haar eigen grootheden, kon zij niet uitstaan, dat Gerrit het soms belachelijk maakte, als zij, de oude moeder, heel ter loops liet doorschemeren, dat zij de Russische gezant bij Bertha ontmoet had. En bij Adolfine en Van Saetzema te komen, ach, dat was haar een ergernis; alsof zij in Adolfine niet haar kind herkende, hun huis wat vulgair en verburgerlijkt, en Adolfine altijd zo bitter en zo nijdig en jaloers van Bertha, vooral nu, dat Floortje geëngageerd was en dier uitzet natuurlijk zo mooi niet kon zijn als het uitzet van Emilie. Ja, zij ging wel naar Adolfine en besprak wel het uitzet ook daar, maar zij deed het niet met liefde; niet omdat het eenvoudig was - daarom kon het toch ook wel netjes worden - maar
omdat Adolfine altijd zo kwaadaardig
kon zeggen: ja, dat is voor ons mooi genoeg, maar bij Bertha...!
Zij voelde zich moeder voor al haar kinderen - had zij een
lieveling? zij geloofde het niet - maar bij Bertha kwam zij zo
gaarne, omdat zij daar haar eigen verleden terug vond.
En wat de oude vrouw vooral zo aardig vond in het huis van Bertha,
was de gehechtheid onderling, het familie-zwak voor elkaar, zoals
zij dat ook altijd in haar huis had gekweekt, zoals zij het zo nog
kweekte, met die instelling van haar Zondagavonden, om de kinderen
toch bij elkaar te houden. Ja, bij Van Naghel en Bertha was dat ook
heel sterk: het alles-zijn voor de kinderen, en zelfs iets wat zij
zelve niet deed, deed Bertha: de zoon, die eenmaal uit huis was
gegaan, weer opnemen nu hij terugkwam met een zieke vrouw en twee
kinderen. Het roerde haar: ach, watwaren zij goed voor hun troepje, en wat was dat toch treurig,
dat dat jonge vrouwtje zo ziek was. En ook de kinderen, onderling,
zij kenden het familie-zwak; Otto was met zijn oudste zuster,
Louise, die vijf-en-twintig, volgde op hem in leeftijd, altijd in
drukke correspondentie gebleven; de twee studenten waren
alleraardigst met hun jonge, uitgaande zusjes, en Henri was zelfs
een beetje jaloers, dat Emilie geëngageerd was; alleen Karel was
misschien een beetje uithuizig en te veel weg uit de familiekring
voor zo een jonge jongen, met al zijn clubs en gewichtigheid, en
daardoor had Marietje, het jongste meisje, van veertien, het wel
wat stil... En toch hielden ze allemaal van Marietje, de studenten,
de oudere zusjes... Ja, dat was iets liefs in geheel hun grote
familie: het familiezwak, de gehechtheid aan elkaar, de trots op
elkaar, de trots op de namen van Van Lowe en Van Naghel: het
niet-kunnen-dulden, dat wie-ook een familie-lid te na kwam, zelfs
al werd de kritiek in de familiekring zelf niet gespaard. Maar dat
iemand van de kennissen aan een lid van de familie raakte, dat
kònden zij niet dulden, geen van allen. Zelfs voor Constance hadden
zij altijd gevoeld, dat zwak - omdat zij een zuster was. En de oude
mevrouw herinnerde zich - wat Constance aanging - de wijsgerige
beschouwingen van haar jongste zoon Paul; de moeite, die Dorine had
gedaan alle broers en zusters te verenigen op die eerste
Zondag-avond, dat Constance zou komen; zij herinnerde zich de
meegaandheid van al haar kinderen - want tegen haar, uit een
eerbied, - had niemand kritiek geoefend over die zuster, die slecht
had gehandeld. Zij zag het zó, bij hen allen: het familie-zwak voor
elkaar. Zij voelden zich altijd broer en zuster; zij hielden elkaar
de hand boven het hoofd, ook al was er wel eens verschil van
mening, zelfs jaloezie - zij voelden in de
kring zich éen.
Dat was voor de ouderdom dezer moeder en grootmoeder de grote
glorie. Dat was voor haar een hoog idee, een natuurlijk ideaal, een
bereikte illuzie: een troost voor haar stille na-leven van in haar
grote huis eenzame vrouw. Dat zij in dat grote huis eenzaam wilde
zijn, en noch Dorine, noch Ernst, noch Paul bij zich duldde, was
een bizonderheid in haar, die niets afdeed tot haar godsdienst voor
het hoge idee; haar innige blijdschap, dat zij het ideaal
verwezenlijkt, de illuzie bereikt zag. Zij had een gelukkige
ouderdom. Zij had in haar grote huishouden veel verdriet ook gehad,
trots al haar grootheid, maar niet meer dan haar menselijk deel:
geldelijke zorgen, omdat noch Van Lowe, noch zij zuinig waren;twee kinderen verloren slag op slag; terwijl Constance's misstap
zeer zeker een zware slag was geweest, waaronder zij vermoedde, dat
Van Lowe eigenlijk was bezweken, lijdende in stilte en altijd om
het verdriet, dat zijn lievelingsdochter hem had aangedaan... Maar
zij, al had zij geleden, met meer veerkracht - had al dat verdriet
niet meer geteld dan haar menselijk deel: dat wat ieder groot
huishouden te beurt kan vallen. En dat zij nu, op haar heel oude
dag, haar kinderen in éen zelfde stad om zich verzameld hield, in
een nauwe familiekring, in een liefdevol familieleven - zij dacht
het een groot geluk, zij was er God dankbaar voor. Zij had niet
meer kerkelijke godsdienst dan fatsoenlijk was in haar kringen, die
vooral niet waren de orthodoxe kringen der sommige oud-Haagse
families - maar zij was God in haar hart dankbaar. Zij dankte God
voor haar geluk, voor haar gelukkige oude dag. Het was nu alles
goed, nu zij Constance er bij terug had gekregen, er bij terug in
Den Haag. Den Haag, dat was, na Buitenzorg, altijd geweest voor
haar de ideale plaats om te wonen. Er was het Hof en haar man had
haar geleerd van grootheid te houden. Er was een atmosfeer van
officiële gewichtigheid - in hun kringen - waarin zij behagen
schepte als in een element, dat haar natuurlijk was geworden en
waarin Van Naghel en Bertha ook gekomen waren tot hun grootheid en
hoge positie. Karel was er teruggekomen na wat geburgemeesterd te
hebben, en zij had in hem er haar zoon weer bij - ook al hield zij
- in stilte - niet van Cateau. Gerrit, gedurende zijn
luitenantsjaren te Deventer, te Venlo in garnizoen, was nu
ritmeester, in Den Haag. En de andere kinderen: zij waren Den Haag
nooit uit geweest; zij had ze altijd om zich kunnen houden.
Zij was gelukkig en zij was dankbaar. Zij was zelfs dankbaar, dat
Otto
terugkwam - al was de reden wat treurig: de ziekte van zijn
vrouw - omdat zij haar achterkleinkinderen zou zien. Het waren haar
eerste, zij voelde om ze een nieuwe vreugd, een ongekende
aandoening. Zij had om Otto zelve - haar eerste kleinkind - ook zo
iets dergelijks gevoeld, maar nu was dat gevoel bijna intenser -
misschien omdat het was om een vierde geslacht, een voortzetting
van de familie, ook al was het Van Naghel en niet Van Lowe. Zij was
een vrouw: zij lette niet zozeer op de naam. Bertha was haar
dochter, Otto haar kleinzoon, diens kinderen haar
achterkleinkinderen. Zo rekende zij het naar zich toe, en hoe de
naam luidde, washaar van minder belang. Het waren haar kinderen, haar
kleinkinderen, haar achterkleinkinderen, die zij allen liefhad, in
éen grote liefde, in een familieliefde. Dat zij alleen woonde in
haar grote huis, was omdat zij oud was, drukte alleen kon velen als
drukte was voorbereid: als zij wist, dat er drukte zou zijn. De
Zondagavonden waren druk, maar ze vermoeiden haar niet. Maar Paul
of Dorine bij zich te hebben in huis, ze telkens te horen
thuiskomen, uitgaan, zou haar zenuwachtig hebben gemaakt. Zij
dwaalde iedere dag al de kamers van het grote huis door, om te zien
of alles wel netjes was, stond op zijn plaats. Dorine was slordig
en Paul was lang niet gemakkelijk, en Ernst met al zijn rariteiten,
zou zij helemaal niet bij zich kunnen hebben, omdat zij bang was
voor al de bacteriën, die zitten in al die oudheden... Maar daarom
hield zij toch van hen allen en was zij blij, dat zij woonden in
Den Haag, en dat zij hen geregeld zag... Zij was nu eenmaal zo;
niet anders.
En bij Bertha kwam zij nu iedere dag, afwachtende Otto en zijn
kinderen, tot Constance jaloers werd en haar eens verweet, dat zij
helemaal niet kwam, in haar nieuwe huis bij de Bosjes.naar
boven
De Van Naghels gaven een partij in de Oude Doelen drie dagen
nadat Emilie en Van Raven waren aangetekend, een partij voor
familie en intieme kennissen: een diner van een kleine honderd
couverts; daarna zouden de jongelui wat voorstellen en daarna werd
er gedanst. Het was na het diner en Adolfine vroeg aan oom
Ruyvenaer:
- Is u geweest op die soirée van ze, eergisteren?
- Welke soirée?
- Eergisteren, de dag na de aantekening. Toen hebben ze een soirée
gegeven, thuis. Ongeveer een zestig mensen. Alleen de chique
kennissen en hun hofkliek. Wij niet. Mama is er geweest. Maar van
de broers en zusters niemand.
- Ik wist zelfs niet, dat er een soirée was. We zijn
vóor-eergisteren het bruidspaar 's middags gaan feliciteren.
- Eergisteren hebben ze hun chique partij gegeven. Van avond is het
maar een feestje voor ons en voor de rommel van de kennissen. Op
die eerste soirée had Bertha een lage japon, en een sleep. Nu is ze
hoog.
Oom lachte.
- Ja! zei hij. Zo een partij in een hôtel vind ik altijd een
afdoener. Het diner was maar zo-zo.
- Zo echt hôtel-eten.
- Hm, de champagne was goed, zei oom, die goed gedronken had.
- Wat heeft Van Naghel slecht gesproken. Spreekt hij ook zo slecht
als hij zijn Indische begroting verdedigt. En wat ziet die mama van
Van Raven er uit. Net een pottetrien.
-Het zijn toch chique lui.
- Ja, natuurlijk zijn ze chic. Anders zou Bertha hem niet aan haar
dochter hebben gelijmd. Een verlopen sujet, die aanstaande neef van
me. En wat hangt Emilie altijd aan hem. Als Floortje zo hing aan
Dijkerhof, zou ik het haar thuis eens flink zeggen. Die Emilie doet
net als een gemene meid.
Oom was goedmoedig, omdat hij gedronken had: hij pufte een beetje
en had gaarne zijn vest wat losgeknoopt: dat rokvest werd hem te
nauw...
- Wat ziet Floortje er aardig uit, vanavond, Adolfine. Dat wit
staat haar goed.
Zij lachte, blij, gestreeld.
- Ja, niet waar... Emilie maakt het zo bleek.
Mama Van Lowe ging voorbij, aan de arm van Otto van Naghel.
- Maakt Francis het nog al goed, mijn jongen?
- Ja, oma, vandaag is ze vrij wel. Maar ze is dadelijk moe,
dadelijk...
Hij was lang, mager, een frons boven zijn harde Van Lowe-ogen, de
ogen van zijn grootvader. Hij was in die paar Indische jaren zo
verbitterd, dat het voor zijn grootmoeder, zijn ouders treurig was
hem aan te horen.
- Zo jammer, dat jullie niet in Indië zijn kunnen blijven, niet
waar, Otto.
- A bah, oma, wat een land. U heeft mooi spreken. U heeft Indië
gekend als residentsvrouw en als vrouw van de gouverneur-generaal.
Maar voor jonge mensen, die beginnen...
- Papa had je toch geholpen...
- Ja, papa helpt wat... Vies land; gemeen, ellendig land.
- Maar Otto, ik vond het er heerlijk.
- Jawel, in uw paleis te Buitenzorg. Dat spreekt. Maar is u ooit
griffier van de landraad te Rankas-Betoeng geweest?
- Neen, Otto...
- Neen, natuurlijk niet. En dan met een vrouw, die twee keer in de
week omver valt van de warmte... plat op de grond.
- Otto...
- Ach wat, grootmama. Het is het beroerdste, gemeenste, smerigste
land, dat ik ken. We moesten die koloniën maar aan Engeland
verkopen, anders nemen ze ze ons toch nog af, op een goeie dag.
- Otto, ik ben heus niet gewend aan zo een toon.
- Jawel, ik ken dat, oma, al die officiële gewichtigheid omtrent
Indië. Maar niet iedereen is gouverneur-generaal of minister van
koloniën. Als ik dat ooit word, zal ik Indië dadelijk
aanbidden.
- Je bent bitter, omdat Francis ziek is...
- Ziek, ziek... ze is niets. Ze is een riet. Als je tegen haar
blaast, breekt ze.
- Ze was als jong meisje al een zwak dingetje, Otto.
- Nu maar, ik kan haar geen sterk dingetje maken, hoor oma.
- Foei Otto... Wees niet zo bitter. Je hebt twee zulke lieve
kinderen.
- Ja, kinderen, had ik ze maar niet. Dat zijn ook de vruchtenvan ogenblikken van onbedachtzaamheid. Ik beklaag de arme
stumpers... Begint de voorstelling nu?
Tableaux-vivants, door die goeie Louise gearrangeerd...
Een pantomime van Frans en Henri... Vervelende dingen altijd, die
bruiloftspartijen. Ik vond de onze onuitstaanbaar.
- Beste Otto, je bent in een onverdragelijk humeur.
- Oma, zo ben ik tegenwoordig altijd.
- Dan raad ik je sterk aan je een beetje te beheersen, want dan heb
je geen leven, niet voor jezelve, niet voor je vrouw en niet voor
je familie.
- Nu, ik heb ook geen leven voor mijn familie.
- Hoe meen je toch, Otto...
- Maar ik leef toch niet voor mijn familie, oma!
- Ach jongen, heus, je bent akelig! Breng me naar mijn plaats... Ik
zie Bertha me wenken, ze wil me daar hebben bij zich en bij tante
Ruyvenaer... De voorstelling begint...
- ...Ja-a-a, teemde Cateau tegen Van Saetzema, Van der Welcke en
Karel. Een soirée van... zestig... mènsen... En er was de Russische
gezant... en de gròotmeesteres... van de Kòningin.
- Nu maar, als ze zoveel kennissen hebben, vergoelijkte Karel en
sourdine.
- Ja-a-a maar, Kárel... niemand van de fàmilie... Waren jullie...
misschien... geïnviteerd, Van der Welcke?
- Neen, wij niet.
- Zò... jullie òok niet? Wèl... ik had toch gedàcht... dat ze
Cònstance er bij zouden vragen.
- Waarom? vroeg Van der Welcke koel.
- Ach... omdat die toch... ook... aan het Hòf is geweest...
vroeger. En jij òok..., niet waar... Van der Welcke?
- Ja, ik ook, zei Van der Welcke droog.
- Van der Welcke, zei Karel. Heb je dat kaartje ook van me
gevonden...
- Welk kaartje?
- Wel, toen je in de stad zou komen, heb ik je een visite
gemaakt.
- En ik ook hoor, Van der Welcke, viel Van Saetzema in.
- O ja, zei Van der Welcke. Het was heel beleefd van jullie. Nu, ik
zal je wel eens een kaartje terug brengen.
- O, maar daar zeg ik het niet om! zei Van Saetzema.
- Daar zeg ik het niet om! herhaalde Karel breed en goedmoedig. Ik
had het alleen heel beroerd gevonden, als het weg was geraakt.
- Ja... kreunde Cateau. Omdat het... dan... zo onhàrtelijk... had
geschénen... Wat ziet het bruidje rood... hè, Saet... zemà? Dat
wit... maakt Emilietje wèl rood...
- Meer geel, zei Van Saetzema.
- Ja, zeurde Cateau. Jouw Floortje, hè... Saet... zema... die ziet
er snoézig... uit. In het wit. En wat is Dijkerhof een nette
jòngen. Zo een degelijke man. Maar Bertha... wat ziet die
bléék...
- Meer groen, zei Van der Welcke, heel ernstig.
Cateau keek op, met de uilenogen.
- Groen? herhaalde zij bedachtzaam. Vind jij... Bertha hèus
groen...,
Van der Welcke? Ja... ze is zeker... moe.
-Morgen, dacht Van der Welcke, weet heel Den Haag, dat ik Bertha
groen heb gevonden...
Een tableau werd zichtbaar in de verte: het was een idee van Paul
geweest en hij legde het aan Constance uit.
- Zie je, het is de Weelde. Het grote rad, waaronder Marianne en
Carolientje liggen verpletterd, is de Industrie, en Floortje is de
Weelde, die staat met een danspas op de Industrie en strooit goud
en parelsnoeren van een dubbeltje. Het is misschien wat
onduidelijk, de Weelde, die boven op de Industrie staat en Marianne
en Carolientje verplettert... Floortje wiebelt en grinnikt... O, je
moet weten, Adolfine vond het heerlijk, dat Floortje, haar
Floortje, de Weelde was en Marianne van Bertha verpletterde.
Constance, te midden van geheel haar familie, was in een zacht
gelukkige stemming.
- Ach, Paul, het is toch een lief, moederlijk gevoel van Adolfine,
dat ze haar kind gaarne gelukkig ziet boven een ander...
Paul proestte.
- Zo, denk je, dat Floortje gelukkig is als de Weelde boven op
Marianne en dat Marianne erg souffreert, er onder... Cony, wat ben
jij week vanavond en wat zeg je gekke dingen... Maar je ziet er
lief uit... Kom, laten wij hier eens gaan zitten... Je haar wordt
al grijs, maar ik stel me voor, dat je uit coquetterie er niets aan
doet, omdat het je staat bij je jonge gezicht. Het is een mooie
kleur van grijs worden. Het is geen oud haar. Maar je bent ook nog
jong. En je ziet er lief uit, heel lief.
- Je houdt me een beetje voor de gek, geloof ik...
- Ik hou zo van mooie mensen en je ziet er zo weinig... Kijk eens
door de zaal heen, allemaal lelijke mensen: de een loopt scheef, de
ander is krom, die heeft een vooruitstekende boezem, die een dikke
buik. Ik kan niet tegen lichaamsdelen, die proémineren: het maakt
me ziek er naar te kijken... Ja, eigenlijk zijn alle mensen
lelijk... Weet je, als je uit alle romans van de wereld al de mooie
heldinnen eens bij elkaar nam, wat zou je dan een hoop mooie
vrouwen krijgen... Geen romancier heeft ooit de moed een
afschuwelijke heldin te nemen, scheel, scheef, met een bochel...
Als ik rijk was, loofde ik een premie uit voor een afschuwelijke
heldin... Jà, kijk tante Lot - en hij deed-na het Indisch accent -
schitterènd van de diamanten en met twee handen strelend haar bruin
satijnen buik. Alweer een buik, en ik kan niet tegen buiken... Maar
toch wel ghoedig, tante! Kijk oom... die heeft zijn vest
losgeknoopt: onhebbelijke vent... Heb je mijn vest gezien,
Constance! Het is wit broché, hetis heel chic... Zeg Cony, kijk eens mama, dat is toch een knappe
oude vrouw, zoals ze loopt, lacht, praat... dat is iets, hè, dat
zie je dadelijk: dat is een chique vrouw. Kijk daar naast nu eens
die oude mevrouw Friesesteijn, burgerlijk, luidruchtig, vinnig,
figuur van Mie de schoonmaakster. Afschuwelijk, afschuwelijk...
Kijk Ernst eens... Cony. Dat is nu een broer van me... net een oude
jood en wat een rok, wat een rok! Waar heeft de vent het wel laten
maken! Hij verdoet al zijn geld aan vazen en pullen. Kijk Gerrit
eens... Cony. Die doet weer vrolijk... de joviale huzaar met de
brede borst en de brandebourgs... Arme kerel, hij vergaat van
melancholie. Je gelooft
me niet? Het is heus zo, hoor... Kijk
Adolfine eens... Cony. Net een vogel, die kwaadspreekt, pp, pp, pp!
Bertha's oren zullen wel trillen. O God, die ogen van Bertha, die
altijd knippen! Ze moest er wat aan laten doen. Kijk Dorine Eens...
Cony. Onbehagelijk ziet ze er altijd uit. Eigenlijk Cony... zijn er
maar een paar mooie mensen in de zaal... Mama en jij...
- En jij...
- Je man heeft ook een goeie lijn, hij heeft een aangename rug. Ik
ben gevoelig voor prettige ruggen. Ik hou niet van mijn rug, en
mijn rok zit toch netjes, hè... Een rok, dat is zo lastig...
Tegenwoordig kan bijna geen kleermaker een goede rok maken... Ja,
mijn vest is netjes: kijk er maar naar... Nette knoopjes, hè: het
zijn saffiertjes, ongeslepen, en cabochon. Ja, je hebt een chic
broertje; kom, neem zijn arm maar eens, dan wandelen we wat door de
zaal... Heb je gehoord, zij zijn allemaal woedend, Ruyvenaers,
Saetzema's, Karel en Cateau, omdat ze niet gevraagd zijn op de
eerste partij. Het plan was die te geven voor de aantekening, maar
Otto's komst kwam er net tussen... Ook een raté, die Otto, met zijn
papieren vrouwtje... Kijk die Van Ravens... Cony. Die houden zich
strak bij Van Naghel en Bertha, om zich niet te encanailleren met
de Saetzema's. Zeg, Cony, ben je blij hier terug te zijn... Hou je
heus van al die familie... Ik geloof niet, dat ik heb dat
familiezwak, dat er is in mama en in jou, en ook in Bertha en in
Dorine... Bertha heeft het in haar eigen huis, Dorine en mama
strooien het met weldaden uit over alle kinderen en
kindskinderen... Zeg, Cony, dat noemen de mensen nu zich amuseren,
omdat er een paar gaan trouwen. Maar kijk eens rond: niemand, die
zich amuseert. En daar geven Van Naghel en Bertha nu een paar
duizend gulden voor uit, om ze etente geven en wat te laten dansen en naar mijn Weelde te kijken:
Floortje boven op Marianne. Kijk die gezichten. Niemand die
natuurlijk opgewekt is. Natuur, natuur, Cony, dat is weg, totaal
weg, bij mensen zoals wij. Er is geen gebaar, geen woord, en zelfs
geen gedachte bij ons, die natuurlijk is. Alles is aanstellerij en
voor-de-gek-houderij, van de een van de ander, en niemand loopt er
in. Het is toch een misselijke boel, zo een maatschappij als de
onze, zo van nette mensen. Zou je nu niet eigenlijk kunnen
begrijpen, dat een anarchist daar met pleizier een bom in zou
gooien, bijvoorbeeld tegen de buik van oom Ruyvenaer. Geen een
anarchist, die van een buik houdt: de buik typeert de bourgeois.
Daar gaan ze wat dansen: kijk, hoe lelijk ze vliegen door de zaal.
Net lamgeslagen
mussen... Er is in ons mensen te veel zwaarte,
loomheid en ernst om gracieus te dansen. Kijk, het wordt bijna
spectraal. Door al die voor-de-gek-houderij van élégance en chic en
dansen en vrolijk-doen, zie je, dat de een maagpijn heeft, de ander
hoofdpijn, dat Van Naghel denkt, hoe hij gisteren in de Kamer is
uitgescholden, en Adolfine, hoe zij haar bruiloftspartijen maar
half zo grandioos zal opvoeren als Bertha...
Zij liet zich maar wiegen op zijn woorden en hij wist van geen
einde; hij kon praten altijd door. Zijn moeder, zusters, nichtjes
legden hem dikwijls het zwijgen op, liepen weg midden in zijn
ontboezemingen, maar zij hield van hem, vond wel iets waars in zijn
woorden, door zijn humbug heen. Hij had een blik op die mensen
rondom hem, die haar verbaasde, maar die zij, eensklaps, niet
helemaal onjuist vond. Het was zeer zeker waar: de mensen waren
niet natuurlijk en vrolijk, gewoon-weg. Zij waren daar bijeen, uit
beleefdheid om Bertha en Van Naghel, maar eigenlijk was de een moe,
de ander nijdig...
- Tante, zei Emilie, die aan de arm van Van Raven rondging. Heeft
Paul u te pakken, dan laat hij u niet meer los...
Zij noemde haar jongste oom bij de naam. Zij was wel een bekoorlijk
meisje, al zag Paul geen drie mooie mensen bijeen, en naast haar
was haar aanstaande van zulk een bleke onbeduidendheid, dat men
zich verwonderde, waarom ze hem genomen had. Zij was wat mager,
maar had iets gracieus, ongewoons en oorspronkelijks in haar wazig
wit japonnetje van fijn geplooide mousseline-de-soie; zij had een
paar aardige ogen van een vreemd vonkelend goudgrijs, als van een
onbekende edelsteen; het haar rossig, met goudgloed er in; een paar
fijne sproetjes op haar matte tint van bleek blond meisje; zij had
een lieve lach, eenzachte stem, een lenigheid om lief te zijn en iets aardigs te
zeggen, en vooral had zij een ingeboren distinctie en zo, wit en
glanzig, had zij iets - had men bijna gezegd - van een heel mooi
albasten dingetje, of van een witte azalea in zonlicht; een
lichtende blankheid, fijn en doorzichtig en blauwtjes dooraderd.
Constance wist, dat zij een talent had - meer dan meisjes-gewoon -
voor schilderen, maar dat zij in haar drukke leven van uitgaand
meisje nooit gelegenheid had gehad zich te ontwikkelen. En zij
verwonderde zich over Van Raven, bleek, dun, stotterend, stamelend,
correct en toch onhandig, met een scheve schouder en drie haartjes
van een snor in de lucht, werkzaam aan
Buitenlandse Zaken; uit een
familie, wier onvervalste Hollandse orthodoxe gestrengheid zich
ergerde aan veel in de Van Lowe's, de Van Naghels en vooral aan het
Indische element der Ruyvenaers, maar die toch de dochter van de
algemeen rijk gedachte minister van koloniën een geschikte partij
voor haar zoon had geacht. Van Naghel, Bertha, royaal, gaven een
aardige toelage mee. En Constance, toen Emilie en Van Raven verder
gingen, complimentjes makende aan de gasten, verwonderde zich tegen
Paul:
- Zou ze heus van hem houden?
- Zij van hem?! Wel neen! Waarom ze dan trouwen... Dat is het
mysterie. Noch Van Naghel, noch Bertha hebben het idee hun dochter
aan de man te brengen - zoals Adolfine. Louise is driemaal gevraagd
en wil niet. En waarom Emilie - dat fijne, witte kindje, waar heus
wel iets aardigs in is - iets artistieks, iets delicaats, iets
exquis en, ik zou zeggen, bijna iets natuurlijks... die peenplukker
heeft genomen, die zo een beetje Duits nadoet, omdat hij veertien
dagen in Berlijn is geweest - zijn snor à la Kaiser in de lucht,
zijn straffe militaire buigingen, die hij nog onhandig doet op de
koop toe - ik kan het je niet zeggen... Bertha, die heel blij was
toen Otto trouwde, heeft gehuild toen Emilietje die vent wou
aannemen. De kerel is zo dom als mijn schoen... Nette sokjes, heb
ik, vind je niet? Ja, Cony, waarom de mensen soms trouwen met
elkaar! Adolfine en Saetzema, waarom? Ik vraag je, in Godsnaam,
waarom? Otto met Francis, waarom! - Zij voelde, dat hij op de
lippen had: en jij met Van der Welcke, waarom? Maar hij zei het
niet, ging voort: - Trouwen, dat is verschrikkelijk, vind ik.
Elkander uitzoeken onder honderden, en dan zeggen: ik trouw met
jou, ik leef met jou, ik slaap met jou, eet met jou, krijg kinderen
met jou, word oud met jou, ga dood met jou: wil je? OGod, Cony, hoe is het mogelijk, dat er getrouwd wordt. Het is
altijd maar luk raak... Ik ril ervan als ik er aan denk...
- Paul, zeg me nu eens: wie zijn al die mensen...
Zij kende bijna niemand, van de kennissen: zowat een zestig mensen,
die zich verloren tussen de veertig leden der familie. Het was nu
de eerste keer, dat zij in Den Haag weer "uit" was en hoewel men
zich veel aan haar had laten voorstellen, had zij weinig gesproken,
de mensen weer vergeten. Paul, in zijn element, legde haar uit hoe
de mensen bij
elkaar waren gehaald, in welke côterie zij thuis
hoorden: mensen, die elkaar niet kenden of nooit zagen, of niet
groetten al kenden zij elkaar, op deze bruiloftspartij te samen
gesleept omdat de ene familie de Van Naghels, en de andere de Van
Ravens kende... Om al die elkaar onbekende elementen, was de partij
zeker zo gedwongen, hokten telkens de gesprekken, dwaalden de
mensen, die niet dansten, doelloos om, zagen ze naar de dansenden
met de vage blik van een zich schikkend martelaarschap.. .
Emilietje ging tussen ze heen, heel lief, blank en diafaan; Van
Raven achter zich, sprak zij met allen een woordje... Van Naghel en
Bertha ook waren rustig druk als gastheer en gastvrouw, als mensen
van de wereld, die dat kennen en het afdoen, zonder inspanning,
eigenlijk denkende aan wat zij morgen te doen hebben... De leden
der familie doken telkens te voorschijn tussen de kennissen. En
tussen hen allen was het bewegelijkst: Dorine; zij had het heel
druk, als altijd, liep zich in het zweet voor accessoires van de
côtillon, danste niet, draafde maar... Paul noemde haar: het
kameel...
Het was misschien vreemd, maar Constance, naast Paul, voelde zich
tevreden, gelukkig... Zij had dit in jaren zo niet meer bijgewoond,
en zij voelde een rust en voldaanheid, dat zij te midden der haren
was. Tranen welden telkens in haar ogen: zij wist niet waarom... Op
die eerste familie-avonden bij mama had zij dat zwak voor familie
nog niet zo intens gevoeld, misschien omdat zij nog te schuchter
geweest was... O, hoe was het mogelijk geweest, dat zij die
veertien eenzame jaren in Brussel had kunnen doormaken! In járen
had zij alleen het weldadige van liefde, sympathie, vriendschap
gevoeld voor haar kind: nu voelde zij voor hen allen... Door haar
vlood weer dat gevoel, dat mama zo sterk had - een warmte in zich,
die zij jaren gemist had, iets weeks en weldadigs van nu oud te
kunnen worden, van nu zich te kunnen wijden aan haar kind,
voortaan, te midden van een atmosfeer van vaderland enhuisgezin... En zij dacht er niet aan, zij lette niet op, dat de
familie, de kennissen haar in stilte bekeken, beoordeelden en
veroordeelden.
- Het is een wufte vrouw, zei mevrouw Van Raven, de aanstaande
schoonmoeder van Emilie tegen mevrouw Friesesteijn. Het is wel een
zoeking voor de Van Naghels, dat die zuster uit Brussel is
teruggekomen.
- Na veertien jaren, zei de oude dame scherp, belust op nieuws, op
schandaal; na veertien jaren geeft ze gelegenheid weer alle
herinneringen van vroeger op te halen!
En mevrouw Friesesteijn vond het heerlijk, dat Constance dit
deed.
- Ze heeft haar vader vermoord.
- Ik heb De Staffelaer nog gekend... Een heel achtenswaardig
mens.
- Ze is in al die jaren niet ontvangen geworden bij haar
schoonouders. Ik hoor, dat ze zeer intrigeert om nu bij ze
ontvangen te worden.
- Dat kind is niet van Van der Welcke.
- Neen, het kind is van een Italiaan.
- Het is eigenlijk een gemene vrouw.
- Marie is de moeder, niet waar, haàr kan je niet kwalijk
nemen...
- Maar de familie...
- Die had moeten verhinderen...
- Dat ze in Den Haag kwam.
- Dat zeg ik ook, mevrouw.
- Juist, dat zeg ik ook.
- Ze leeft van het geld van haar schoonouders.
- Nu, de Van Lowe's hebben wat... van de vader.
- Niet veel.
- Neen, niet veel.
- Het is een heel ongelukkig huwelijk.
- Ja, en het kind krijgt een opvoeding, vreselijk.
- Het kind doet wat het wil.
- Verbeeldt u, mevrouw, het kind... heeft het huis gehuurd.
- Neen!
- Heus!
- Wat een toestand: alles even onzedelijk!
- Waarom komt ze in Den Haag?
- Het verveelde haar in Brussel. En ze wil zich hier pousseren, aan
het Hof.
- Dat heb ik ook gehoord.
- Ja, dat is zo... Oude relatie's, niet waar... De Van Naghels...
Ze wil aan het Hof.
- O, maar de Van Naghels zullen wel zorgen, dat ze er niet
komt.
- Tenminste, dan doen ze verstandig.
- Wat een voorbeeld voor de jonge meisjes, die tante...
- U weet, dat De Staffelaer haar gevonden heeft... in de armen van
Van der Welcke...
De oude dames fluisterden.
- Neen!!!
- Ja, heus...
- Hij is ook een gemeen sujet...
- Ja, hij heeft een maîtresse in Brussel.
- Waren ze er maar gebleven...
- ...Wat doet tante Constance weer erg select, zei Floortje tegen
Dijkerhof.
- Ze blijft de hele avond zitten naast Paul, antwoordde haar
aanstaande.
- Niemand is natuurlijk goed genoeg voor haar.
- Nu... als je de vrouw van een diplomaat bent geweest...
- En nu barones Van der Welcke...
- Waarom zijn ze eigenlijk in Den Haag gekomen?
- Mama denkt, omdat ze bang is,dat als grootmama, die een vrouw van de dag is... sterft...
- Nu, wat dan?
- Wel, dat ze dan niet precies krijgt wat haar toekomt.
- Ach kom...
- Neen, ze vertrouwt ons niet.
- Maar daar is immers een testament, de wet.
- Ja maar, die kent ze niet, de Hollandse wet. En om zeker te zijn
van wat ze krijgt, wil ze er bij zijn .. als grootmama sterft. Ze
hebben schulden...
- En hij voert niets uit...
- Neen. In Brussel heeft hij wijn verkocht...
- Het is een nette boel, die familie van jou, al zijn ze baron en
diplomaat.
- O maar, wij beschouwen ze niet als familie... Dat heeft mama
uitdrukkelijk gezegd...
- ...Dus, zeide meneer Van Raven tegen Van Naghel en Van Saetzema.
U denkt, dat ze alleen hier zijn komen wonen...?
- Omdat ze het zeer eenzaam in Brussel hadden...
- Maar de familie?
- Was er niet voor. Ik heb zelf nog wel eens met mama Van Lowe
gesproken, of zij niet beter zou doen, niet aan te raden...
- En...
- Mama is moeder, niet waar. Constance is toch haar kind... We
hebben allen toegegeven. En dan... is het al zo lang geleden,
dat...
- Ik moet zeggen, zei meneer Van Raven met bedoeling; het is heel
edel van u allen...
- Ja... Van Naghel heeft het heel nobel beschouwd, zei Van
Saetzema, zeer opziende tegen zijn zwager, minister, Excellentie,
hem vleiende, houdende te vriend. En we hebben allen gedaan, zoals
Van Naghel goed vond...
- Men weet toch nooit... zei Van Raven bedenkelijk. Maar...
pardon... het is uw schoonzuster, en het is heel edel,... heel
edel... van u...
Twee tantes van Adeline hielden het blonde moedertje vast.
- Adelientje...
- Tante...
- Die nieuwe zuster van je... is die aardig?
- Is die lief?
- Ja, tante, heus heel lief.
- Maar het is een onfatsoenlijke vrouw geweest.
- Ach tante...
- Ja, ja, ja, meisje, we weten er alles van... wees maar wat
voorzichtig.
- En word niet dadelijk koek en ei.
- Je bent zo onbedachtzaam, Adelientje.
- En Gerrit is zo goedig.
- Passen jullie maar op!
- Zo iemand kan men kwaad doen... in zijn carrière.
- Ach tante, wat... als de Van Naghels hen ontvangen.
- Ja, maar het wordt erg afgekeurd in de Van Naghels...
- Het is toch hun zuster...!
- Iedereen heeft de mond vol over hen... Ze zeggen...
- Wat?
- Dat Constance geen kind is van... haar vader.
- Maar tante, dat is toch vreselijk!
- Omdat de Van Lowe's allen zo fatsoenlijk zijn, kan zij
niet...
- Neen, kàn ze niet een dochter zijn
- Van de oude Van Lowe...
- Hoor eens, tante, dat islouter geklets!
- Adelientje!
- Ik wil er niet meer naar horen, tante...
Neven en nichten van de Van Saetzema's, samen met de IJkstra's,
familie van Cateau.
- Die Adolfine!
- Ze is woedend!
- Waarom?
- O, om allerlei redenen. Ten eerste, omdat de Van Naghels een
soirée hebben gegeven, waarop de hele familie is genieerd.
- Neen, maar, dat is dan toch ook...
- Dan, omdat Adolfine geen plaats heeft in haar huis een soirée te
geven - waarop ze óok de familie zou kunnen niëren.
- Om de plaats, waarop ze zat, zo even aan tafel...
- En om de getuigen van Emilietje; haar oom Van Naghel, de
commissaris van Overijssel en Karel van Lowe, terwijl zij zegt, dat
Van Saetzema ouder is dan Karel, dus...
- En ook nog om het japonnetje van Emilie, omdat dat witte dingetje
uit Brussel komt en drie-honderd francs kost...
- Wat die Van Naghel uit moet geven voor dat huwelijk...
- Neen, het is Bertha: het zijn de Van Lowe's, die gooien het geld
altijd weg...
- Nu juist, dat zeg ik ook: Adolfine doet ook net of ze het
heeft...
- Dat is omdat ze allen, die Van Lowe's, vergaan van
hoogmoedswaanzin.
- Ja, sedert de vader gouverneur-generaal is geweest, zijn ze
altijd ontapbaar geweest...
- Die oude mevrouw, dat is net een pauw.
- En Bertha dan met haar chique kennissen.
- En dan die mevrouw Van der Welcke... Die heeft een verleden! Maar
doet ook nog altijd alsof ze de koningin is.
- En ze zijn maar van een heel eenvoudige familie: Van Lowe.
- Ja. ze zijn niets: de grootvader was kruidenier.
- Neen!!
- Wel ja!
- En die gekke Ernst dan, die altijd in de familie-papieren
studeert of ze eigenlijk niet van adel zijn?
- Ja, die is gek!
- Au fond, zijn ze allemaal. . . een beetje gek.
- Ja, er loopt door ze allen een streepje.
- Nu, zeg maar een streep. En die loopt voort hij de Van
Naghels...
- Adolfine is nog de beste...
- Maar ook hoogmoedswaanzin.
- Zeg, die mevrouw Van der Welcke, wat komt die hier eigenlijk
doen?
- Nu, ze denkt, dat alles vergeten is... Er zijn vijftien jaren
over heen. Ze is met Van der Welcke getrouwd...
- Maar niet voor de Hollandse wet...
- Nu maar, dat kan ze over laten doen.
- Ja maar, ze zijn niet getrouwd voor de Hollandse wet...
- Nu maar, dan vind ik ze niet getrouwd!
- Niet voor de Hòllandse.
- Ja maar... Neen... Ja... Neen...
De soirée liep ten einde, de gasten vertrokken.naar boven
De volgende dag waren Emilie en Marianne van Naghel bezig in
haar boudoir. Zij hadden een zitkamer samen enLouise, de oudste zuster, had er een apart. Emilie was bezig
waterverven van de wand te nemen.
- De kamer was zo gezellig! zei zij zacht en schoof de aquarellen
samen.
Marianne begon plotseling te snikken. De kamer was geheel overhoop,
omdat Emilie verzamelde wat het hare was en het behangselpapier
kwam met vreemde, frisse onverschoten vierkante plekken te
voorschijn.
- Waarom trouw je ook die akelige jongen! riep Marianne snikkende
uit. Wij waren zo plezierig te zamen, wij leefden met elkaar... Als
je trouwt heb ik niemand meer en kan het me niet schelen opnieuw
mijn kamer te arrangeren.
Emilie had een vage blik van te staren in een vage toekomst.
- Kom Marianne - ik blijf in Den Haag...
- Neen, ik heb je al verloren! snikte Marianne driftig voort. Wat
heb je in die jongen gezien, wat heb je in die jongen gezien?
Zij omhelsde haar zuster woest tegen zich aan en dwong:
- Zeg het dan... Wat heb je in die jongen gezien?
- In... Eduard? Ik hou van hem...
- Zo? zei Marianne. Is het dan dàt alleen maar... houen van een
man... liefde...
Een meid kwam binnen.
- Freule, daar is een koffer uit Brussel... met uw japonnen.
Mevrouw vraagt of die dadelijk naar boven kan worden gebracht, om
geen rommel beneden te hebben.
- Ja, breng maar boven.
Marianne was zenuwachtig in een stoel gezonken, sloot de ogen. Zij
was zeer zenuwachtig, terwijl Emilie vreemd kalm dozen, portretten,
bibelots schikte bij elkaar.
- Emilie, zei Marianne gelaten; wat maak je een rommel!
- Wacht maar... ik neem alles weg.
- Ja juist... dat is het... alles gaat weg, alles gaat weg!
- Marianne, toe, hou je toch goed.
Twee meiden zeulden een koffer aan.
- Waar, freule?
- Laat maar op de gang.
Bertha kwam boven.
- Dadelijk uitpakken Emilie, ander kreukt het...
- Zou dat mijn bruidsjapon zijn?
- Ik denk het van wel...
- Dan maar op mijn bed.
- Neen hangen, in mijn garderobe...
De meiden openden de koffer; haalden dozen te voorschijn... Een
derde meid kwam aan.
- Een kwitantie van Van der Laan, mevrouw.
- Marianne, daar is mijn sleutelmandje: betaal even...
Zes-en-zestig gulden.
De twee studenten kwamen boven.
- Ongezellige boel tegenwoordig, zei Frans. Je vindt nooit iemand
in de salon, als je thuis komt. Het is òf partij, òf rommel.
- God, wat ziet jullie kamer er uit!
- Wacht, wil ik mee uitpakken?
- Mevrouw, ik versta niets van wat de baboe zegt van de jonge
mevrouw.
- Mau apa, Alima?
- Njonja moeda vraagt of njonja besar even boven komt, zei de
baboe, in het Maleis.
- Ja, ik kom dadelijk.
- Wat doen jullie hier? riep Marietje aan de deur.Mama, is Emilie's japon gekomen? Mag ik zien?
- Mevrouw, daar is de oude mevrouw en mevrouw Van der Welcke...
Vragen of de dames in de salon wachten?
- Oma! gilde Frans naar beneden.
- Wacht, zei Henri, de trap afrennende. Ik zal oma en tante
halen...
Marianne begon te snikken.
- Mijn God, wat is er nu, Marianne? riep Bertha.
- Ik word gek! riep Marianne.
Emilie zoende haar.
De oude mevrouw Van Lowe kwam langzaam de trap op, galant geleid
door haar kleinzoon, tegemoet gekomen door haar andere
kleinzoon.
- Oma, de bruidsjapon van Emilie is gekomen en ze moet hem passen!
riep Marietje opgewonden.
- Ben ik niet te veel? vroeg Constance.
- Neen, Constance! riep Bertha. Zeker niet. Kom binnen.
Van boudoir en slaapkamer stonden alle deuren open. Louise was
binnengekomen - meestal hield zij zich buiten de druktes - en zij
plooide met Bertha en de kamenier de witte japon uit, die de gehele
kamer plotseling vulde met een sneeuwschitterende blankheid.
- Wat is er, baboe? vroeg mevrouw Van Lowe.
- Njonja moeda vraagt of njonja besar even boven komt, herhaalde de
baboe. Maar als de Kandjeng njonja besar misschien zou kunnen
komen... voegde zij er aan toe, de titels op elkaar stapelend uit
eerbied voor de oude mevrouw, die de njonja besar Bogor was
geweest.
- Dan zal ik maar even gaan, zei de oude mevrouw. Constance kom je
mee...
Heel langzaam, een beetje moe van de trappen, ging de oude mevrouw
de treden op, haar hand aan de leuning. Constance volgde haar. Op
de bovenverdieping tochtte het met plotselinge waai: deuren
sloegen.
- Baboe... staat er een venster open?
De baboe liep onbenullig rond, nog niet wetende van Hollandse
deuren en vensters.
In een zitkamer was Francis, Otto's vrouw, met de twee
kinderen.
- Maar Francis, heb je het raam open!
- O, grootmama, ik stikte!
- Baboe, doe dadelijk het raam dicht! Francis, hoe is het
mogelijk...
- Kan niet, Kandjeng! zuchtte de baboe, met de kracht van een mug
drukkende op de knoppen van het solide Hollandse venster.
Constance hielp haar, drukte het venster neer.
- Hier is tante Constance, die komt kennis met je maken, Francis.
Maar Francis, ben je in sarong en kabaai!
- Mag dat niet, oma... Dag tante.
- Kind, hoe ben je in vier jaar zo ver-Indiest! riep de oude
mevrouw zo boos, als Constance haar zich niet herinnerde. Hoe is
het mogelijk, hoe is het mogelijk! Ben je Holland vergeten? In
Maart, het raam open, in een vliegende tocht, met je twee kinderen,
jij in sarong en kabaai en Huig in een hemdje. Wil je jezelve en de
kinderen vermoorden? Baboe, trek sinjo een baadjeaan! Francis, Francis, ik ben jaren in Indië geweest, maar ik
was zelfs in Indië bijna altijd gekleed, en toen ik in Holland
terugkwam, was ik Holland niet zo vergeten, als jij, een geheel
Hollands vrouwtje, in vier jaren vergeten bent!
De oude vrouw had al zelf het kind op de schoot genomen en kleedde
het warmer.
- Grootmama, wat brom je... Zeg liever eens aan de keukenmeid, dat
ze de boeboer van Ottelientje beter maakt; die stijfsel kan het
kind niet eten... En ze heeft aan baboe verteld, dat ze geen tijd
had andere te maken... Het hele huis is dol, omdat Emilie trouwt.
We kunnen heus niet blijven bij papa en mama, hier op die
bovenverdieping.
- Francis, verkleed je eerst: anders word ik ernstig boos.
- Allah dan toch, grootmama! riep Francis geërgerd, maar toen
Constance haar ook raadde, wierp zij een peignoir over haar sarong
en kabaai heen, en bleef zo, de blote voeten in muiltjes.
- Geen wonder als je altijd ziek bent! bromde grootmama, nog bezig
met het kind.
- Ach, tante Constance, kan u niet even naar de keuken gaan en aan
de keukenmeid zeggen, dat Ottelientje andere boeboer moet
hebben...
- Lieve Francis lachte Constance; de keukenmeid heeft mij nog nooit
gezien, en ik haar niet en als ik haar keuken in kwam en over die
boeboer sprak, zou ze mij gedecideerd de deur wijzen...
- Wat een boel dan toch hier in Holland! riep Francis. Mijn kind
gaat dood van de honger!
- Ik wil wel even naar mama gaan...
- Ja, toe, wil u?
Constance ging. In het boudoir stond voor een grote spiegel Emilie
in haar bruidsjapon. Het zware witte satijn verpletterde haar,
stond haar hard en wreed, nu zij ongekapt was, er moe en bleek
uitzag...
- Het lijf zit slecht... Het moet in Godsnaam terug naar Brussel,
zei Bertha.
- Ellèndig! zei Emilie en het woord was bijna een vloek tussen haar
lippen.
- Marianne, schrijf jij de brief er bij ... Ik zal er de spelden
bijsteken.. Of neen ik zal liever zelf schrijven... Constance, zie
toch eens!
- Het plooit hier, zei Constance. Maar het is niet erg... Durf je
het niet hier laten veranderen?
- Daar betaal ik nu waarachtig... begon Bertha, maar zij hield zich
in en zei niet hoeveel... En dan zit het nog slecht!
- Bertha, Francis zendt me naar je...
- Waarom?
- Er is een kleine moeilijkheid met de boeboer van Ottelientje.
- Ik kom, zei Bertha doodmoe.
De kamenier, de sleep van Emilie in de handen, volgde haar in de
slaapkamer; Marianne en Constance bleven alleen. Constance zag, dat
Marianne schreide.
- Wat is er,kind?
- O, tante...
- Wat is er?
- Is het leven heus waard, zo veel drukte en omslag te maken!
Trouwen, je boel verhuizen, dansen, diners geven, soirées, japonnen
bestellen, die slecht zitten en honderden kosten, ziek zijn,
kinderen hebben, boeboer eten... tante is het heus alles de moeite
waard?
- Kind, het is of ik Paul hoor!
- O, neen, ik heb Pauls welsprekendheid niet. Maar ik stik er in,
het zit me tot hier en ik voel me dood-, dood-,
dood-ongelukkig!
- Marianne!
Het jonge meisje, plotseling, barstte in een zenuwsnikken uit en
wierp zich in de armen van Constance. Om haar heen was de kamer éen
rommel, de deuren stonden open...
- Marianne, ik zal de deuren sluiten...
- Neen, tante, laat maar en blijf even bij mij! Ik kan niet meer,
ik kan niet meer! Ik ben zo moe van die omslag, van die nodeloze
drukte, van die soirée gisteren, van die tableaux-vivants, van die
nijdigheden van Floortje, van die hatelijkheden van tante Adolfine,
ik ben moe, moe van alles... Ik kan niet meer, tante... Ik hou zo
veel van Emilie, altijd zijn we samen geweest, het was zo lief, zo
gezellig .. . en nu, ineens, trouwt ze, met die lamme jongen, en nu
neemt ze haar aquarellen weg, en nu is het gedaan, en nu is alles
weg, nu is àlles weg! En Henri, hij is er ook zo akelig om; hij
houdt net als ik dol van Emilie en begrijpt ook niet, waarom ze het
doet... Ze heeft het hier goed, papa en mama en iedereen houdt van
haar, we hadden zo een lief leventje, al was het wat druk en al hou
ik niet van dat eeuwige uitgaan, maar nu, nu is alles weg, nu is
àlles weg! Ik heb gisteren met Henri zitten huilen, en op de soirée
moesten wij vrolijk zijn en iedereen dacht, dat hij vrolijk was, de
vrolijke student, en de jongen was er zo treurig om, en gisteren
moest ik in dat tableau-vivant meedoen, en Floortje was
allerhatelijkst en Henri met Frans hadden immers een dialoog, en de
jongen kon niet en ik vraag u, tante, waarom toch, waarom toch al
die ellende, als we zo prettig samen waren! En waarom trouwt Emilie
nu met die lamme jongen, met die lamme jongen!
Zij balde de vuisten en, door haar snikken, begon zij ineens
luidkeels te lachen.
- Ach tante... ha-ha...! ach tante...! Let er toch niet op, wat ik
zeg! Ik ben dol, ik ben dol, maar ze maken me ook dol: mama, de
jongens, de meiden, de baboe. Francis en de kinderen: het isaltijd net een draaimolen! Ha-ha... heeft u ooit zo een drukte
gezien als bij ons in huis... Zij snikte nu en lachte
tegelijkertijd en plotseling bedacht zij, dat zij zich te veel had
geuit tegen een vreemde tante en dat mama niet hield van die
spontane ontboezemingen tegen vreemden - en, omdat zij zich
herstellen wilde, vroeg zij, ineens deftiger:
- Heeft u zich gisteren nog al geamuseerd, tante Constance?
- Ja Marianne, ik vond het heel prettig zo bij jullie allen terug
te zijn...
- Vindt u Brussel niet prettiger dan Den Haag?
- Wij hadden het zo stil in Brussel, de laatste tijd...
- Rome, dat zou ik wel gaarne willen zien.. -
- Ja, Rome is heel mooi...
Nu zwegen zij stil en zij voelden beiden, dat verledene dingen haar
scheidden, de nieuwe, vreemde tante, die terug was gekomen, uit het
verleden, en het jonge meisje, dat plotseling bang was er voor.
En zonder dat Marianne begreep waarom, smachtte zij dwars door die
schichtige vrees heen:
- O... een geluk... een groot geluk... dat me helemaal vult!! Geen
diners meer en japonnen en omslag om niets, maar... een geluk...
een groot geluk...!!
Zij voelde zo vreemd, duizelig... maar zij vond nog kracht om te
zeggen:
- Het is jammer, dat u zo lang van ons weg is geweest... Wij zouden
àltijd veel van u... en oom... gehouden hebben... maar nu... zijn u
beiden... nog zo vreemd... voor ons allen...
- Ja... antwoordde Constance, heel moe, en zij begreep niet waarom
zij zich plotseling heel treurig voelde - alsof het toch... voor
allerlei dingen... niet goed was geweest, dat zij terug was gekomen
- en als zou zij een vreemde blijven, altijd, ook al voelde zij het
grote gevoel, voor wie waren de haren, verwant...
- ...Een geluk... een groot geluk! verlangde Marianne nog,
zachtjes, en zij perste met de handen haar borst, als benauwd van
haar vreemde smachting...naar boven
De meubels uit Brussel waren gekomen en Constance vond het een genot haar huis bij de Bosjes in orde te maken. Zij had nooit gedacht zo gelukkig te kunnen zijn, louter om haar terugkomst in een vaderland en een familie-kring. Het was April, maar het was nog winter: een kille, natte winter, die als nooit uitgeregend was; boven de Bosjes en de Kerkhoflaan zwollen de zware wolken eeuwig aan, kwamen zij altijd als aangevaren uit een geheimzinnig wolkenrijk, smeerden zij over de luchten al de droefgeestige tinten van de hemelen der lage landen, waren zij eeuwig als een mooi weemoed van loodkleur en grauwend lila, met de koperen gloeiingen soms van een licht, dat altijd zwijmde en nooit overwon en maar even koperdetussen het grauw; en de eeuwige regens kletsten neer, de eeuwige wind huilde door de naakte bomen; de eeuwige wolken verschoven en ijlden voort op de stormvlaag, als was het daarboven een eeuwige strijd: een wolkleven, waarvan de mensen niet wisten. Het was een melancholie van iedere dag, en toch, vreemd, deed ze Constance weldadig aan, glimlachte zij tegen de grauwende wolken, - de wolken van lila met koper doorgloeid, of een verre brand scheen door een neveling van water -; en haar huis was haar lief in zeer korte tijd en zij was blij daar te wonen. Addy ging nog niet naar school, maar hij werkte hard, om in Juli zijn examen te doen voor de tweede klasse van het Gymnasium. Hij nam enige privaatlessen en werkte verder met ijver, in zijn kamer, die, uitgebouwd, met een boograam en een leien spitsje, hij weids noemde zijn torenkamer. Hij had Constance geholpen met haar inrichting, hij had Van der Welcke geholpen met diens kamer, en nu werkte hij en sliep hij tussen de kamers van zijn ouders - en scheidde hen, en vereende hen, ieder ogenblik, dat het nodig was... Vreemd was dat familie-leven in dat kleine huis, waar de ouders, om wrok en grief, opgestapeld in jaren, elkander bijna het minste woord niet zeiden - zelfs niet zwegen tegenover elkaar - zonder een spanning op hun beider gezicht en in hun beider ziel; - waar ieder détail van het huiselijk leven, een meubel geplaatst, een deur open of dicht, aanstonds gaf een disharmonie, die de spanning tot ergernis maakte. Het bittere woord viel er om het allerminste; het verwijt werd dadelijk geuit; de wrok stroomde over telkens. En daartussen bleef het kind, als aangebeden door beiden, met een ijverzucht op elkaar, die hun aanbidding bijna ziekelijk maakte, beiden tegelijkertijd hopende, dat het kind nu spreken zou tot hem of tot haar, en zijn liefkozing geven zou aan
haar of aan hem - en, zo die hoop werd teleurgesteld,
dadelijk de blik afgewend, de jaloezie zonder zelfsbeheersing, een
nerveus leed, dat zou ziek kunnen maken... En het kind - het kind
hunner liefde nog - was, als door een wonder, dat een genade was
geworden en een medelijden, door deze eeuwige disharmonie misschien
alleen wat ouder, om zijn jaren, dan hij anders geweest ware; was
misschien alleen wat ernstiger geworden, en had zich al zo jong
gevoeld bemiddelaar; had een paar jaar ouder - dertien nu - die
bemiddeling, bijna onbewust, zich gesteld tot een taak en als
plicht aangenomen - heel diep alleen in zijn kinderhart de weemoed,
dat het zo was, omdat hij vanbeide zijn ouders hield. Aan tafel, aan de beide malen, sprak
het kind, en de beide ouders glimlachten, hoewel zij vermeden
elkander aan te zien - hoewel, tot elkaar, hun woorden wreed
neervielen, en erbarmingloos koel. Na de lunch was het dan
altijd:
- Addy, wat doe je vanmiddag?
- Ik moet werken, mama.
- Ga je niet met me uit?
- Om drie uur dan, mama..
Na het diner was het:
- Addy, mijn jongen, wat doe je vanavond?
- Ik moet werken, papa.
- Ga je niet eerst met me fietsen?
- Een uurtje, niet langer, papa.
En het was altijd of de ouders, onverstandig bijna, het kind af
hielden van te werken, gelukkig maar als het zat bij hem of bij
haar, liep met haar of fietste met hem... Het waren als gunsten,
die hij verleende en hij verleende ze niet als een bedorven kind;
hij verleende ze als een man: hij verdeelde stelselmatig zijn
kostbare tijd tussen zijn werk en zijn vader en zijn moeder, ze vol
geweten gevende ieder wat toekwam. In
Constance was er dan een
lichtjes glimlachende trots als over een behaalde overwinning, als
het kind 's middags mee met haar ging, als het naast haar liep,
niet groot voor zijn jaren, maar een breed stevig ventje, met zijn
ernstig gezicht, zijn vierkante schouders, zijn mooie kuiten.
- Addy, moet je nu altijd die hoed opzetten?
Om haar dan plezier te doen, zette hij zijn Boerenhoed niet op,
maar een rond dopje, om netjes te lopen naast mama. En zij
ontspande zich, zij praatte met hem en hij lachte terug, en zij kon
juist zijn arm nemen en liep klaarduidelijk trots aan de arm van
haar kleine zoon. Paul zei altijd, dat zij met hem vrijde... Van
der Welcke dan, doelloos in huis, ging uit, ging naar de Witte,
zocht oude kennissen op - jongelui van vroeger, maar nu merendeel
deftige mannen, in betrekkingen van aanzien - en hij gevoelde zich
niet meer bij hen thuis, ook al spraken zij over vroeger, Leiden,
de jonge dwaasheden, de jonge jaren. Hij voelde dan, bij die mannen
in betrekkingen van aanzien, dat zijn leven verknoeid was door een
onherroepelijke fout. En mistroostig kwam hij thuis, uit de Witte,
of van de Plaats, en, aan tafel, was hij wat somber, totdat Addy
hem wist op te wekken. Dan, wat helder kijkende met zijn opgeloken,
jong blauwe ogen, na tafel, vroeg Van der Welcke:
- Addy, mijn jongen, wat doe je vanavond? zoals men vraagt aan
iemand die volwassen is en afspraken maakt, of plannen heeft - en
het kind antwoordde:
- Ik moet werken papa...
- Ga je nieteerst met me fietsen?
- Een uurtje, niet langer papa.
Dan straalde het gezicht van Van der Welcke en Constance bedacht,
dat zij alleen zou zijn, geheel alleen, droefgeestig in huis,
terwijl de avond donkerde. Maar de fietsen werden te voorschijn
gehaald en als twee kameraden "spurtten" zij weg. Van der Welcke
eensklaps verjeugdigd, verhelderd, beiden, vader en zoon, niet
groot, maar goed gebouwd, stevig en toch fijn, hun beider gezichten
onder de gelijke petten treffend
gelijkende op elkaar in die wat
brede snit: de kleine neus, de mooie mond, de vierkante kin, het
haar kort van kroes, en de ogen, blij blauw, voor zich spiedende
uit over de wegen der Bosjes, die zij, wielerende, verslonden; en
zij waren als twee broers, zij praatten als twee vrienden, en,
zoals Constance die middag, ontspande Van der Welcke des avonds
zich, zich voelende, o, zo jong en gelukkig om zijn zoon-vriend.
Thuis gekomen, dronk Addy dan nog even thee bij mama en ging dan in
de torenkamer, werken. En dan had Van der Welcke altijd een
voorwendsel, net een schooljongen, om bij zijn zoon te gaan zitten,
inplaats van te blijven in zijn rookkamertje.
- Addy, mijn kachel is uit en het is de moeite niet waard hem weer
aan te laten maken; hinder ik je als ik hier zit?
- Neen, papa...
Of:
- Addy, die ellendige wind staat net op mijn raam, en het tocht,
het tocht in mijn kamer...
- Nu, kom dan maar hier, papa...
Het kind was nooit dupe, maar heel ernstig bleef het, en werkte
door... En Van der Welcke, met een sigaret en een boek zette zich
stilletjes in de gemakkelijke stoel, de enige van het
jongenskamertje, en rookte, en zag naar zijn zoon. Het kind,
eenvoudig, volhardend, werkte door... Hij is een ijverig baasje,
dacht Van der Welcke, en hij dorst zich nauwlijks bewegen, uit
vrees Addy te hinderen. Hij zal er wel komen, van de zomer, al was
hij ten achter... In Brussel ging het ook niet meer, met die extern
gouverneur... Het is maar goed, dat de jongen in Holland is
gekomen... Hij zal er wel komen, hij zal er wel komen... Vier jaar
op het Gymnasium, en dan Leiden... en dan moet hij in de
diplomatie... Het is gelukkig dat Constance er niets op tegen zal
hebben... Maar zal hijzelf willen! ik zou het toch gaarne zien...
mijn zoon, in de carrière, die ikzelf... Het is toch beroerd
geweest, het is toch beroerd geweest... Enfin, zonder Constance,
had ik Addy niet... mijn jongen. En papa zal het ook gaarne zien,
als hij in de diplomatie gaat... Hij beviel aan papa: ikheb het dadelijk gezien... Hij zal geld hebben later; papa en
mama zijn kras...
maar hij, hij zal geld hebben, later... Kijk die jongen werken... Hij is ook zo ernstig, arme kerel, door dat beroerde leven in huis... Toch houdt hij van ons... Kijk hem werken... Ik heb nooit zo gewerkt... Hij heeft dat van zijn grootvader: ook dat serieuze... Hij gaat zo recht op zijn doel af... Ik ben altijd meer oppervlakkig geweest, meer jong ook... Dat arme kind, hij kent geen jeugd... Hij zal nooit jong zijn, nooit dol zijn... Misschien, wie weet, later in Leiden... zal hij misschien wel eens dol worden, goed dol. Ik wens het hem toe, ik wens het hem toe, mijn jongen, mijn kerel... ja, wat zou hij van zijn ouders denken... Hij weet, dat zijn moeder getrouwd is geweest voor ze met zijn vader trouwde... maar wat weet hij verder... wat denkt hij? Zou hij ons al oordelen, mijn jongen?... Zou hij ons later veroordelen? Ach, mijn kind, mijn kind, gooi je leven nooit weg voor een vrouw... Maar het was een zaak van eer, mijn vader wilde het... Ach, mijn kind, moge het jou nooit gebeuren! Maar het zal je niet gebeuren, mijn jongen... Hij heeft zo iets, dat je ziet, dat hem zo iets niet gebeuren zal... Hij zal ver komen, dat zal je zien... Wat heeft hij van mij en wat van Constance... Het is moeilijk, die erfelijkheidskwestie... Ik denk er altijd aan, als ik zo naar hem kijk... Hij lijkt op mij, fysiek... Die ernst, dat is van zijn grootvader... Wat heeft hij nu van de Van Lowe's... Misschien, dat tintje melancholie, dat hij soms heeft... Maar hij is een Van der Welcke, hij is helemaal een Van der Welcke... Vreemd evenwicht heeft die jongen... Wat hard en stroef is in papa... is zo verzacht in hem... Dat is misschien van de Van Lowe's... Zo maar kijken naar hem, terwijl die werkt... Constance weet niet, dat ik hier zit... Ze denkt, dat we allen apart zitten, ieder in onze eigen kamer... Hoe houdt de jongen het uit, zo lang achtereen te werken... Wat werkt hij toch: Grieks? Ja, Grieks... ik zie de letters... Ik stond altijd honderd maal op; een vlieg leidde mij af, en ik heb nooit eigenlijk gestudeerd, ik pompte het me in, alles twee weken voor mijn examen, geholpen door Max Brauws... Brauws...! Waar zou de vent nu zitten... Ach je oude vrienden... Ik kòn niet studeren... zonder Max Brauws was ik er nooit gekomen... Ja, waar zou de vent nu zitten... Maar hij studeert met een rust, eenijver... Hij is een aardige jongen... Ach, als hij maar wat meer jeugd had, wat vrolijke jeugd om zich heen... Als het hem maar niet knakt voor later, die ernstige kinderjaren, tussen zijn ouders, die altijd kibbelen... Ik hou me soms in, voor hem... Maar het gaat niet, het gaat niet... God, kerel, wat zit je te werken! Ik denk, dat ik hem even wat vraag... Of neen, ik zal het toch maar niet doen: dan trekt hij zo ernstig zijn voorhoofd samen, als ben ik het kind, dat hem hindert, en als is hij de papa... Kom ik steek nog een sigaret op... En Van der
Welcke, door de wolkjes heen van zijn
vierde sigaret, zag naar de rug van het kind. In het licht van de
lamp op tafel boog zich zijn jonge krulkop over zijn boeken en
schriften heen, met een aandacht, als waren de Griekse werkwoorden
des werelds heil, en onder zijn stoel zag Van der Welcke de donkere
kous-kuiten krampachtig samengeklemd, als wijdde Addy zich aan de
werkwoorden met iedere zenuw en spier...
En van der Welcke, wat zenuwachtig, om zoveel rust, stilte, ernst,
twee uren lang, werd jaloers van de werkwoorden en, eindelijk
opstaande, zich niet inhoudende meer, zei hij plotseling met zijn
hand op Addy's schouder, en wat vaderlijkheid in zijn stem die toch
aarzelde...naar boven
Of dan zeide Constance, na den eten:
- Ik ga naar oma: breng je me even, Addy...
Maar hij was heel rechtvaardig: het was de beurt van papa...
- Moesje, ik heb vanmiddag met je gewandeld.
- Nu, wat geeft dat?
- Ik ga nu wat fietsen met papa.
Dan werd zij bleek van jaloezie.
- Zo, meet je zo je gunsten af?
Hij gaf haar een zoen, maar zij boudeerde, zei, dat zij dan wel
alleen zou gaan, met de Scheveningse tram, die bracht haar voor het
huis van oma.
Maar hij trok haar op zijn kleine knieën.
- Laten we dan eerst wat vrijen...
- Neen, laat me nu maar...
Maar hij hield haar vast en zoende haar met hele kleine vlugge
zoentjes.
- Laat nu Addy, ik wil niet...
Maar hij zoende haar dan met een regen van vlugge zoentjes, die
haar kriebelden, tot zij glimlachte...
- Kijk nu weer lief!
- Neen, ik wil niet.
- Kom, kijk nu weer eens lief!
- Neen, ik wil niet lief kijken...
Maar zij lachte al, begreep, dat haar jaloezie heus te dol
was...
Van der Welcke dan, na den eten, was blij, dat het zijn beurt was.
Somber teruggekomen van de Plaats, had Addy hem aan tafel
opgevrolijkt... Soms zelfs was Addy heel dol. Dan wilde hij
ravotten met zijn vader enVan der Welcke wilde wel, tot Addy een plekje uitvond tussen
papa's vest en zijn broek, waar hij heel gevoelig was en hij hem
kriebelde, dol, daar, op dat plekje.
- Addy, schei uit! riep Van der Welcke dan, vaderlijk doende,
eerbied willende opwekken.
Maar Addy, dol, pakte papa om zijn middel, kietelde hem op het
gevoelige plekje.
- Addy, ik geef je een pak ransel!
En Van der Welcke wrong zich, zenuwachtig, liep dol door de kamer,
liep de kamer uit, achtervolgd door zijn demon.
- Addy, als je niet uitscheidt, krijg je een pak slaag, dat
je...
Maar de jongen was niet meer te houden en Van der Welcke, om het
plekje, deed laagheden, smeekte, kreeg al een dollach als Addy er
maar naar wees.
- Addy... wees toch niet zo flauw! riep Constance van uit de
salon.
Dan rende hij naar zijn moeder.
- Zo, ben je weer jaloers... Willen we dan wat vrijen?
Maar zijn vader riep hem, verwijtend.
- Kom Addy, laten we nu wat fietsen...
En hij was als een jonge hond, liep van de een naar de ander,
sprong eindelijk gek op zijn wiel en Constance, heimelijk, zag hem
na, spurtende van der Welcke voorbij; voorover op zijn wiel,
trappende als een razende. Dan was zij gelukkig, omdat hij vrolijk
was, als een kind.
Emilie was een paar dagen getrouwd, toen Addy zei, aan tafel:
- Ik heb vanmiddag gewandeld met Henri van Naghel en zijn vriend
Kees Hijdrecht.
- Maar Addy, zei Constance, zeer prikkelbaar die dag. Wat wandel je
toch met die jongens? Vinden ze het zo amusant met jou te wandelen?
Waarom ga je liever niet eens naar de jongens van tante Adolfine...
Die zijn van je leeftijd.
- Nu, ik kan wel begrijpen, dat Addy meer gesteld is op Henri...
liet Van der Welcke zich, ongelukkig, ontsnappen.
- Waarom? vroeg zij dadelijk nerveus.
Hij wilde een strijd vermijden, was somstijds wel redelijker dan
zij, zei alleen:
- Ach, ze zijn wat ruw...
- Het zou wel een wonder zijn, kijfde zij dadelijk; als jij eens
wat goeds zag in het huis van Van Saetzema.
Hij keek met grote ogen op; zijn mooie jong blauwe ogen.
- Maar Constance...
- Ja, je hakt altijd op Adolfine, op haar man, op haar huis, op
haar kinderen...
- Maar Constance, ik zeg nooit iets van ze...
- Dat is niet waar!
- Ik verzeker je!
- Dat is niet waar! Verleden vond je hun huis burgerlijk;
eergisteren zei je nog, dat Van Saetzema er uitzag als een
boer.
- Maar jij zei zelf... toen met de bruiloft van Emilie...
- Het is niet waar, ik heb niets gezegd. Ik zeg je eensvoor al: ik kan niet velen, dat je altijd hakt op een zuster van
me en op haar huis. Nu zijn het de jongens, die wat ruw zijn...
- Zo, zou jij dan gaarne zien, dat onze jongen zo was?
- Ik vind het dol, dat Addy altijd loopt met studenten. De jongens
Van Saetzema zijn heel aardig en van zijn leeftijd...
- En ik vind het drie onhebbelijke lummels...
- Henri, ik verbied je voortaan in mijn presentie op mijn familie
te vitten!
- Zeg, verbied jij je knecht!
- Ja, ik wil het niet hebben...
Maar hij smeet zijn servet neer, stond op, verliet de kamer
plotseling
driftig... Addy zat stil voor zich te kijken, speelde
met zijn vork.
- Papa heeft onhebbelijke manieren...! Te smijten met zijn servet,
te smijten met de deur... dat kan een kwajongen ook! zei ze boos,
nerveus, onbewust, als om Addy te treiteren.
Hij fronste zijn voorhoofd, zeide niets.
- Ik ben in mijn ouders huis ten minste nooit gewend geweest aan
die lompheid!
Plotseling balde hij zijn kleine vuist, en sloeg er mee op tafel,
dat de glazen rinkelden.
- En nu is u stil over papa!
Hij zag haar streng aan, met zijn plotseling harde blauwe ogen, een
frons in zijn voorhoofd.
Zij schrikte en stiet haar glas om... Toen begon zij zachtjes te
wenen. Hij liet haar, enkele minuten. Zij weende, zij snikte, beet
op haar zakdoek. Toen stond hij op, liep de tafel om, omhelsde haar
heel zacht.
- Je praat... lief... tegen je moeder!
Hij zweeg.
- Het is een mooie toon, die je tegen je moeder aanslaat!
Hij lichtte haar gezicht bij de kin naar zich op.
- Foei! wat kan je weer boos zijn! bestrafte hij. En brommen... En
mopperen... En kibbelen... En zenuwachtig zijn... En haaie-baaien!
Is dat nu gezellig eten?
Zij verborg haar gezicht aan zijn borst, in zijn armen. Hij
streelde haar over het haar.
- Kom moesje... wees nu kalm. Het is immers niets...
- Ja, maar papa moet niet zo hakken op tante Adolfine...
- En u moet niet hakken op papa... Wat heeft papa nu gezegd?
- Dat de jongens van tante Adolfine...
- Ruw waren... Vindt u ze dan jonge-meisjes?
- Neen.
- Nu dan... Wat anders?
- Ik vind het niet goed, dat je met die oudere studenten loopt,
Addy...
- Daar kan je dan rustig met me over praten, maar dat is geen reden
om zo te vechten... Ik kan nu niet meer eten.
- Hè, Addy...en ik heb juist...
- Wat?
- Appelpudding met wijnsaus...
- Nu, bewaar die dan maar voor morgen.
- Toe, eet er nu een stukje van. Je houdt er juist van.
- Ja maar,ik kan niet eten als je zo bromt. Het zit me tot hier.
Hij wees op zijn keel.
- Eet nu een stukje, streelde zij.
- Als je heel lief bent.
- Geef me een zoen.
- Maar heel lief zijn...
Zij lachten tegen elkaar, hij veegde zacht haar tranen af.
- Nu moest je eens zien hoe je er weer uitzag... met die rode ogen!
zei hij.
Hij ging zitten. Zij belde. De meid bracht de pudding binnen, niet
al te verwonderd, dat meneer al weg was.
- En is er kaas... voor papa? vroeg hij.
De meid bracht de kaas, hij sneed een stuk gruyère, legde dat met
boter en beschuit op een bord, schonk een glas wijn in...
- Addy...
- Even wachten, zei hij.
En hij ging naar boven met de kaas en de wijn.
Van der Welcke, nijdig, zat in de rookkamer.
- Hier is je dessert, vader... Je houdt immers niet van
appelpudding?
- Ach, ik heb geen lust...
- Nu niet bokkig doen... Eet nu je dessert.
- Ik kan niet eten, als mama...
- Ze heeft al weer berouw, ze is zenuwachtig. Praat er nu maar niet
meer over.
- Ik, ik praat niet!
- Neen maar... soeda nu maar weer, als tante Ruyvenaer zegt. Zal u
nu uw kaas eten? Straks gaan we fietsen...
Hij ging.
- Ik zit hier net als een stout kind, dacht Van der Welcke; met
mijn dessertje. Die gekke jongen...
En hij at zijn stukje kaas en lachte... Beneden had Constance een
stuk pudding gelegd op Addy's bord. Hij at langzaam. Zij zag hem
tevreden aan, omdat hij het lekker vond.
- Als je nu niet zo was uitgevallen, zei hij; had ik je wat
verteld... van Henri.
- Wat dan?
- De jongen wordt ziek...
- Waarom?
- Hij is zo akelig, omdat Emilie getrouwd is, dat hij er ziek van
is... Kees Hijdrecht werd boos en zei: ben jij dan verliefd op je
zuster... En toen ging Henri bijna huilen, student als die is.
Neen, verliefd was die niet, zei hij, maar hij was altijd met
Emilie samen geweest, met Emilie en met Marianne en nu was ze
getrouwd en nu werd ze een vreemde. Hij was zo akelig, dat we hem
naar huis hebben gebracht, en toen heeft hij zich op zijn kamer
opgesloten en Marianne wilde hij zelfs niet zien.
- Maar Addy, dat is toch ziekelijk.
- Dat kan wel, maar het is zo.
- Ik ga straks naar tante Bertha. Breng je me?
- Laat me nu wat fietsen met papa. Die zit daar nu boven zielig
zijn kaas op te eten. Zeg nu aan Truitje, dat ze zijn koffiebrengt.
- Maar Addy, wat moet de meid denken, dat papa boven eet.
- Wat ze wil... Dat is uw schuld geweest... Wil ik vanavond om
kwart voor tienen je komen halen bij tante Bertha?
Zij zag hem stralende aan, verrukt, verrast. En zij omhelsde
hem...
- Mijn kind! mijn kind! riep zij uit, hem drukkende tegen zich
aan.naar boven
Zenuwachtig, als zij die gehele dag geweest was, haastte zij
zich na den eten naar het Bezuidenhout, nemende de trammen van de
Scheveningse Weg en die van het Plein. Bij de Van Naghels, toen zij
belde, vond zij het vreemd, dat de vestibule donker was, terwijl
zij, door Addy, toch wist, dat zij thuis waren die avond. De
knecht, die open deed, zei, dat zij niet wist of mevrouw wel
ontvangen kon, omdat mevrouw zich niet wel gevoelde.
Zij wachtte in de salon, waar de knecht, haastig, een licht ontstak
voor hij zeggen ging, dat zij er was. Overal, in de grote kamer,
stonden vergeeld en verdroogd al de bloemenmanden en bouquetten van
Emilie's bruiloft, de heel tere bloemen bruin geschroeid van
verwelking, terwijl de grote witte strikken er nog blank aan
plooiden. Klaarblijkelijk, na het déjeuner dinatoire, was er nog
geen tijd of lust geweest de kamer te doen: het stof lag dik op de
meubels en de stoelen stonden nog zo, als was de kamer juist
verlaten door een menigte gasten... Constance wachtte vrij lang,
toen hoorde zij iemand komen. Marianne kwam binnen, bleek,
slordig.
- Pardon, tante, dat we u even lieten wachten. Mama is erg moe en
heeft een vreselijke hoofdpijn en ligt wat in haar slaapkamer.
- Dan zal ik mama niet storen.
- Mama vraagt of u boven komt...
Zij volgde Constance naar Bertha's slaapkamer. Constance
verwonderde zich over die bijna doodse kalmte in dat grote huis,
dat zij - de drie, vier keren, dat zij er geweest was - niet anders
gezien had dan vol beweging, leven, allerlei klein belang, dat
tezamen een drukkend bestaan maakte. Het tochtte er niet op de
bovenverdieping, bij Francis; geen deuren sloegen, zij zag meiden
noch baboe, noch kinderen: alles was stil,
doodstil... En toen zij
in de kamer van Bertha trad, was het in dat gedempte licht als de
kamer van een zieke.
- Ik kom eens zien hoe je het maakt, zei Constance.
Bertha strekte haar hand uit, zwijgend.
- Dat is lief van je... Ik ben erg moe, en ik heb hoofdpijn.
- Ik zal niet lang blijven.
- Neen, blijf wat... je hindert me niet.
Bertha en Constance waren alleen. En het viel Constance op: een
troosteloze droefheid verwrong Bertha's trekken en zij leek heel
oud,nu haar grijzend haar verward was.
- Al die drukte heeft je overspannen.
- Ach, zeide Bertha vaag. Zo erg niet; het is altijd zo,
druk...
- Het is toch goed, dat je rust neemt.
- Ja...
Zij zwegen en er was alleen het tikken van de klok. Toen boog
Constance zich en gaf Bertha een kus op het voorhoofd.
- Ik had zo een verlangen je vanavond te zien, zei zij. Addy had
gewandeld met Henri en hij vertelde mij, dat Henri zo was terneer
gedrukt... En daarom ben ik even aangekomen.
- Henri... zei Bertha vaag. Ik weet het niet, hij maakt het heel
goed...
- Maar Addy zei...
- Wat?
- Dat hij zo was temeer gedrukt.
- Zo? Daar heb ik niets van gemerkt...
- Nu, zei Constance zacht. Misschien dat Addy zich dan vergiste.
Kom, ik heb je nu gezien, Bertha, en het is misschien beter, dat ik
maar ga, en dat je wat rust...
En zij boog zich nog eens om Bertha te kussen tot afscheid. Maar
Bertha hield haar hand vast.
- Blijf nog! zei ze aarzelend.
- Ik ben heus bang, dat ik je stoor.
- Neen, blijf nog! zei Bertha. Ik vind het lief, dat je gekomen
bent... Vind mij niet koel, maar wat geeft het te praten... Als men
niet praat, is alles veel rustiger... Woorden, dat is dadelijk zo
veel... Vind mij niet koel, Constance... Ik ben nu zo eenmaal: ik
spreek nooit, met niemand... Ik trek me dan maar liever terug...
als ik wat heb... Maar nu heb ik heus niets, ik ben alleen wat
moe... Natuurlijk, ik ben wel wat treurig, dat Emilie weg is...
Maar wij zullen hopen, dat ze gelukkig wordt... Eduard is geen
kwade jongen... en waarom zou Emilie hem anders genomen hebben...
als zij niet van hem hield... Toe, blijf nog en praat wat met
mij... Vertel mij van jezelf... Het is de eerste keer, dat wij
vertrouwelijk spreken...
- Na jaren...
- Ja, na jaren ... Er is veel gebeurd, Constance, maar het behoort
nu aan het verleden.
- Ja, maar... het verleden... blijft heel lang... Eigenlijk gaat
het nooit weg, is het altijd het verleden...
- Constance, is het twintig jaar geleden, dat wij elkaar niet meer
hebben gezien...
- Twintig jaar... Papa is veertien jaar dood... Het is mijn schuld,
dat hij is gestorven.
- Neen, Constance...
- Ja... zeg het maar: het is mijn schuld. Ik weet het, dat jullie
allen het denken, en ik voel het zelf. Het is mijn schuld. Dat
vergeet ik nooit. Dat vergeef ik mijzelf nooit.
- Stil Constance... heus, het is zo lang, zo lang geleden.
- Maar het blijft altijd... eenmoord.
- Er is nu de toekomst... Er is nu je kind.
- Ja, er is nu mijn kind... Maar het is zo geworden, dat ik niet
leef voor hem maar hij voor mij ...
- Dat is verkeerd...
- Dat is ook zo... En mijn hele leven is verkeerd, alles is in mijn
leven verkeerd gegaan... O, Bertha, ik kan je niet zeggen, hoe ik
gesmacht heb naar Holland, en naar jullie allen terug, hoe ik
gesmacht heb niet meer alleen te zijn, met mijn kind... Nu, nu
misschien wordt het anders: bij jullie allen voel ik mij weer
terug, terug: begrijp je dat woord? Was ik daar gebleven... dan was
het nooit goed geworden. Nu heb ik misschien nog hoop: ik weet het
zelf niet...
- Alleen met je kind... waarom spreek je niet van je man?
- Neen... hij niet...
- Waarom niet...
- Neen, neen... Wij verdragen elkaar alleen nog, om Addy...
- Constance... vergeet niet...
- Wat...
- Wat hij voor je gedaan heeft... Wat zijn ouders hebben
gedaan...
- O, had ik nooit die opoffering aangenomen... Neen, neen, was ik
maar gegaan, alleen en ver, ergens verweg... En dan nooit meer
terug gekomen bij jullie... Want nu... kon dat... na vijftien
jaren... en dan... was het onmogelijk geweest... Dankbaar zijn,
altijd dankbaar zijn, terwijl ik altijd bitter ben... ik kan het
niet. Als ik bitter ben, kan ik niet dankbaar zijn...
- Maar Constance, nu ben je terug, en wij zijn allen gelukkig, dat
je terug bent...
- Bertha, ik weet niet of je waar bent... Ik weet wel, dat ik
gelukkig ben omdat ik terug ben, in Holland, en bij jullie allen...
Maar ik weet ook, dat in twintig jaren men eigenlijk geheel van
elkander vervreemdt en misschien heb ik, die een vreemde ben
geworden, niet goed gedaan terug bij jullie allen te komen en weer
voor jullie een zuster te willen zijn...
- Misschien moeten wij weer aan elkaar wennen, Constance, als
zusters, maar voor mama ben je altijd een kind gebleven, en voor
mama ben ik heel gelukkig.
- Ja, dat voel ik, dat jullie allen me tolereren voor mama. Het is
lief van jullie, maar het is nog niet dat wat ik zou wensen...
- Maar Constance, dat komt, dat komt alles later... Ik ben
overtuigd, gauw voel je je geen vreemde meer. Maar wees niet
ongeduldig en laat ons weer wennen aan elkaar... Er is ook dit, dat
ieder zijn eigen belangen heeft, en, het is treurig, maar er is
niet altijd tijd om voor een ander te voelen en aan een ander te
denken... Dat is heel vreemd maar datis zo... Zie eens, je bent nu al twee maanden in Holland, en dit
is de eerste keer, toevallig, dat wij samen wat spreken... Ik ben
pas een keer bij je geweest, in je huis. Dat is alles geen
onhartelijkheid, maar dat is omdat er geen tijd is...
- Ja Bertha, dat weet ik en ik neem het niet kwalijk en je hebt het
druk gehad met de bruiloft...
- En als het geen bruiloft is, is het iets anders... Het gaat
altijd zo voort,
Constance... En soms vraag ik me af, waarom?
Waarom doen we het, dat alles, al die drukte en al die omslag... Er
ligt aan die drukte een grondslag: dat is het geluk van onze
kinderen... We doen alles voor onze kinderen, daar komt het op
neer... Dat Van Naghel minister is... dat ik diners geef... de
grondslag is altijd - al is dit soms ook verborgen, voor de
kinderen... Om hun geluk... Maar dan... Constance... dan moeten wij
ook een beetje beloond worden, en onze kinderen gelukkig zien...
Voor al onze moeite, drukte, omslag, vermoeienis, voor al het geld,
dat wij uitgeven... willen wij dan ook onze kinderen wel eens
gelukkig zien... En ach, als ik dan...
De tranen vulden haar ogen.
- ...Als ik dan Otto en Francis zie, Otto ontevreden, Francis ziek;
Louise, treurig om Otto, van wie ze zoveel houdt... Emilie nu
getrouwd, maar hoe, mijn God, en waarom; Marianne nerveus en
onvoldaan en Henri ook zo melancholiek - dan denk ik: waarom hebben
wij ze allen, onze kinderen, voor wie wij leven, denken, rekenen...
en was het maar niet beter ze niet te hebben en is het maar niet
beter zo min mogelijk te hebben in het leven, en dat leven zelf zo
klein en eenvoudig en rustig mogelijk te maken als we dan toch
leven moeten... O, Constance, al die doelloosheid en nutteloosheid,
waarin mensen als wij, vrouwen van onze stand, onze milieus, onze
kringen, draaien en draaien als tollen en gekken... is het soms
maar niet om er uit te lopen en ergens stil te gaan zitten kijken
op een berg, en over de zee heen... Vrouwen zoals wij... wij
trouwen als jonge meisjes, die niets weten en maar onduidelijk het
leven voorgevoelen, dat het zijn zal als het leven van onze moeders
en al die nutteloosheid dunkt ons heel gewichtig - totdat wij op
een goede dag oud zijn geworden en moe en geleefd hebben voor
niets; voor visites, japonnen, diners, allemaal dingen, die wij
dachten dat nodig waren, allerlei belang, waarin wij zijn geboren
en opgevoed en oud geworden, en waaruit wij niet kunnen,en dat niets, niets, niets waard is. En als wij dan denken
geleefd te hebben voor onze kinderen en voor ze getobd en gedacht
en gerekend te hebben... dan is het allemaal niets en niets en
dan... voelt niemand van hen zich gelukkig... Zie je, Constance, nu
heb ik met je gesproken, maar nu vraag ik je, waarvoor is dat nodig
geweest... Waarvoor nu al die woorden gezegd te hebben... Nu ga je
straks weg en dan denk je: wat had Bertha een melancholieke bui...
En meer is het ook niet dan een melancholieke bui. Want als ik een
paar dagen wat heb
uitgerust... ach, dan gaat het leven weer zijn
oude gangetje, dan krijg ik twee schoonmaaksters tegelijk... dan
wordt mijn hele huis schoongemaakt - na de bruiloft en om de grote
schoonmaak. Is het dus eigenlijk wel de moeite waard geweest zijn
gedachte geuit te hebben tegen elkaar... Ach neen, praten geeft zo
weinig en het is maar altijd het beste je kleine plichtjes te doen,
dat wat vlak voor de hand ligt...
- Ik vind het toch lief, Bertha, dat je je even hebt laten gaan...
Ik wist niet, dat je zo dacht: ik, ik heb ook wel eens zo gedacht,
al was mijn leven ook niet zo druk als jouw leven... Maar in
Brussel heb ik ook wel eens gedacht: nu ja, ik leef voor Addy, maar
als hij er niet was - zou hij niet hebben zijn later leed, en zou
ik niet nodig hebben te leven.
- En misschien denken er honderden zo, in onze milieus...
- Zou het niet in ieder milieu hetzelfde zijn...
- Misschien is het leven voor ieder troosteloos... En toch, als ik
uitgerust ben, morgen of overmorgen, en als mijn hoofdpijn over
is... neem ik al die omslag weer op.
Zij zwegen, hand in hand; zij hadden elkaar, een ogenblik,
teruggevonden als zusters.
- Als ik hier zo lig, met mijn zieke hoofd... denk ik altijd aan
mijn kinderen, zei Bertha, Ja het is lief, dat je gekomen bent...
Cony. Had Addy met Henri gewandeld...? Is dat niet ziekelijk van
Henri zo treurig te zijn... Maar mijn kinderen hangen zo aan
elkaar, bijna meer dan aan hun ouders. Otto en Louise zijn altijd
samen, zodat Francis jaloers is... De studenten zijn altijd samen
en ook was Henri altijd met zijn zusters, en Marianne ook mist
Emilie... En toch, niettegenstaande dat gevoel voor elkaar,
niettegenstaande wij alles voor ze doen, niettegenstaande al onze
gedachten zijn voor hen, niettegenstaande wij duizenden uitgeven
voor hen... zijn mijn kinderen niet gelukkig. De kracht om gelukkig
te zijn... is geen van allengegeven. Het is vreemd, het is of het leven drukt op hen allen
neer, en of zij te klein zijn, te zwak, om onder die last voort te
kunnen gaan... Zeg mij, Constance, hoe is je jongen?
- Ik geloof niet, dat hij zo is...
- Maar hoe dan... Hij is toch oud voor zijn jaren
- Ja... maar hij is heel flink.
- Ja... hij is een kleine man.
- Hij is sterk... ook in zijn geest. Ik zou bijna zeggen: het is of
hij niet klein is... Hij werkt, zonder dat iemand hem aanzet... En
voor ons beiden... is hij een troost... Hij is een vreemd kind. Hij
is geen kind.
- En wat moet hij worden...
- Hij zal wel gaan... in de diplomatie...
Ze zei het woord en zag, in een flits, voor zich: Rome, De
Staffelaer, al haar verledene ijdelheid. En in die half donkere
kamer, in dat uur van eenvoudige eerlijkheid, vroeg zij zich af...
of die werkkring zou zijn het geluk voor haar zoon...
- Heeft Van der Welcke dat gaarne...
- Ja... Maar hij moet het later zelf weten... Wij... zullen hem
niet dwingen.
Er werd geklopt en Henri stak zijn hoofd om de deur.
- Mag ik binnenkomen, mama...
- Ja, wat is er? Hier is tante Constance...
- Dag tante. Ik kwam zien hoe het met u ging, mama.
De student was een lange jongen van even in de twintig, met een
bleek, zacht gezicht en die overdreven chic van kleding van een
jong mens, dat "meedoet" in Leiden.
- Vrijwel, mijn jongen.
- Ik ga morgen naar Leiden, mama.
- Zo...
- Ja, en ik kom denkelijk niet gauw terug. Ik ga eens hard
werken...
- Nu, dat is goed...
- Er is eigenlijk niets dan maar te werken... Het is saai, tante,
nu Emilie weg is... Otto, die heeft het gezellig, met Louise... Zij
heeft hem erg gemist, toen hij in Indië was... Gekke broers en
zusters zijn wij, hè? Overdreven... Nu, mama, dan neem ik
afscheid... Ik ga morgen heel vroeg...
Hij nam afscheid en ging, zich goed houdende, gebroken. Bertha
begon zacht te schreien.
De meid klopte...
- Mevrouw, daar is de jongeheer Van der Welcke.
- Dat is Addy, die mij komt halen.
- Laat de jongeheer boven... zei Bertha.
Het kind kwam binnen. Hij bleef bij de deur; in de half duistere
kamer stond hij klein maar recht, als een kleine man.
- Ik kom u halen, mama.
De beide zusters, glimlachend, zagen hem aan. Bertha had op de
lippen te zeggen, dat het niet goed was, dat Addy alleen zo laat
liep over de straat, maar zij zeide niets toen het kind naarzijn moeder kwam. Het zag er uit of het haar en zichzelf wel
voor alles zou kunnen beschermen, al was het dertien jaar; voor de
duistere avond en voor het leven, dat op hen drukte, kleine
zielen...
En een weemoedige ijverzucht welde in Bertha, terwijl Constance
haar tot afscheid kuste.
- Wees niet te bitter, Constance, fluisterde zij; en waardeer... waardeer dat kind...naar boven
Constance; na dit gesprek met Bertha, voelde dagen zich rustiger, als vol van een onbewuste voldaanheid, die zacht weldadig zou nawerken. Ja, zij hoopte, zo langzamerhand zou zij ze allen terugwinnen, al de haren, die zij sedert jaren verloren had. Iedere dag zag zij mama en er was in dat geregelde zien iets zo liefs van moeder-en-kind, die elkaar weer gevonden hebben na een nauwlijks onderbroken scheiding van jaren, of er in schemerde een weemoed, die vreugde was, een zachte innigheid van samen schreien en samen glimlachen - omdat het nu eindelijk alles zo lief was geworden. Ook Bertha had Constance gevonden nu, en al zagen zij elkaar niet eerder dan op de Zondagavond bij mama, er was toch tussen hen gekomen een grotere sympathie van zusterlijke vertrouwelijkheid, terwijl Marianne gaarne eens aanliep op de Kerkhoflaan, bleef eten, of eens ging fietsen met Van der Welcke en Addy. Zo werden er lichte banden geknoopt... Wat Karel en Cateau aanging, Constance betreurde het - omdat zij in Karel zich nog altijd herinnerde de broer, met wie zij gespeeld had op de grote stenen van de rivier in Buitenzorg - maar zij had dadelijk gevoeld, dat zij in Karel weinig meer vinden zou, welbehagelijk egoïst als hij zich assimileerde aan zijn vrouw in hun leven van goedgevoede bourgeois, in hun gesloten warme huis. Neen, Karel, dat voelde zij, had zij verloren, ook al waren zij gewoon vriendelijk tegen elkaar. Met Gerrit ging het beter. Gerrit en Adeline kwamen 's avonds nog al eens aan, als de kinderen naar bed waren, om thee te drinken. Het was alleen jammer, dat Gerrit altijd iets voor-de-gekhoudend hakkerigs had op de Van Naghels en hun kennissen; dat was, vond Constance, niet tactvol tegenover Van der Welcke, omdat - al kwamen zij niet in de wereld - Van der Welcke toch juist oude kennissen had ontmoet, in de sociëteit, die in die aristocratische côterieën waren. Gerrit was een luidruchtig vrolijke kerel, knap, breed, blond gezicht in zijn huzarenuniform, maar zijn luidruchtigheid, soms, was wat opgeschroefd, meende zij, misschien wat druk alleen maar, wat lawaaierig, en zij vermoedde, dat Van der Welcke geen sympathie gevoelde voor Gerrit en hem niet gedistingeerd vond. Zij was dus altijd op haar qui-vive, om de partij van Gerrit tenemen tegen haar man, maar Van der Welcke zei niets en was zelfs spraakzaam als Gerrit en Adeline
er waren. Adeline was een lief vrouwtje, een blond poppemoedertje met haar zeven kindertjes, als een huishoudentje van vlasblonde poppetjes - de oudste een meisje van zeven, de jongste en baby van veertien maanden, en Gerrit maakte altijd gekheid, dat zij er nog niet mee uitscheidden en waarlijk, in het najaar wachtte Adeline de allerjongste. Het ging dus wel met Gerrit en Adeline, maar toch voelde Constance ook zich wel wat ver en vervreemd van die broer, zelfs al kon Gerrit zo aardige herinneringen ophalen van vroeger toen zij speelden in de rivier te Buitenzorg. Ja, toen was zij een aardig kind, zei Gerrit altijd: wat had zij toen iets liefs, zij was vol fantazietjes, en het was zonderling die zware grote huzaar te horen dwepen over dat kleine zusje van vroeger: een tenger, toen blond meisje, in haar wit "baadje"; dikwijls op haar mooie, blote voetjes liep zij over de grote stenen - vol van allerlei sprookjes en fabels, die de een paar jaar oudere broers niet goed begrepen, en toch maar mee moesten spelen, goedmoedig, als broers, die veel hielden van dat lieve zusje. Ja - zei Gerrit altijd - pas later had hij dit begrepen: hoeveel poëzie er toen was in Constance, toen zij droomde die sprookjes, die fabels, waarin zij dikwijls was een fee, of een poetri uit Javaanse legenden: zij bekranste dan haar haren met een krans van grote bladeren, als een Ofelia was zij daar in het water, wel eens met tropische kelken getooid en de broers moesten maar volgen de blote voetjes en de fantazieën van het zusje, dat daar, wonderlijk bevallig, liep over de grote blokken, liep door het schuimende water, liep in kristallige groene schaduwen, die beefden over de rivier, onder de zware tenten der lovers... Ja, veel indruk had dat op Gerrit gemaakt en hij praatte er dikwijls over: Constance, herinner je? Wat was je tòen een aardig kind, al was je een beetje vreemd... tot Constance schertsende vroeg of zij dan nu niet meer aardig was, nu zij niet meer op blote voetjes liep in een wit "baadje" en met purperen kembang-spatoe aan haar slapen? Dan schudde Gerrit zijn hoofd en zei, ja, ze was wel aardig, maar... maar - en in zijn herinneringen terug - twee jaren later, toen was zij ineens veranderd, was zij een dame, een nuf, met een sleepjapon, en danste zij met de Algemene Secretaris... En dan schaterlachte Constance, omdat Gerrit die Secretaris maar nooit kon vergeten... Ja, ze danste alleenmet de hoogste pieten: ze was éen ijdelheid, een echt dochtertje van de Toean Besar... En het was of Gerrit maar volstrekt terug wilde vinden dat jonge zusje, dat feeënverhaaltjes had bedacht in de rivier achter het paleis te Buitenzorg - al was hij honderd maal een grote, zware, sterke kerel, en ritmeester van de huzaren. Dan zag Constance hem aan, knap,
breed, blond, gezond, genietende zijn
grog of zijn goede sigaar, en zij bedacht, dat zij Gerrit niet
kende en Gerrit niet begreep: heel vaag voelde zij iets in Gerrit
haar ontsnappen, zo vaag, dat het nauwlijks een gedachte was, maar
alleen een zweming door haar verwondering heen. Adeline zat er heel
eenvoudig bij, liefjes glimlachend om de verhalen uit die
kinderjaren, om die spelletjes van vroeger... Ja, wat kinderen al
niet kunnen spelen, zei zij dan eenvoudig, en vertelde dan liefjes
van spelletjes van haar blonde troepje. Maar Gerrit schudde dan
zijn hoofd; neen, dat was ravotten wat zijn jongens deden, maar
dat... dat spelen... Tot Constance hem schertsende verzocht nu over
iets anders te spreken dan over haar blote voetjes... En dan liep
het gesprek gewoon voort, en het was, of zij beiden voelden, Gerrit
en Constance, dat al mochten ze elkaar nu wel, ze elkaar toch nog
niet hadden teruggevonden. En het was een heel zachte weemoed,
nauwlijks zegbaar...
Ernst zag Constance niet veel. Zij had eens met Van der Welcke en
Addy bij hem geluncht op zijn kamer en toen was hij een
allervriendelijkste gastheer geweest: hij had haar getoond de oude
familie-papieren, die hij na de dood van papa had verzocht te mogen
bewaren, omdat hij er het meeste belang in stelde en ze bij hem in
goede handen waren: hij zou ze nalaten aan de oudste zoon van
Gerrit - Gerrit, van de vier broers, was tot nog toe de enige, die
voor stamhouders zorgde... Hij had haar getoond zijn oud porcelein
en haar op de verschillende kostbare merken opmerkzaam gemaakt.
Toen had hij uitgespreid een oud stuk, met strooiparelen bestikt
brokaat en heel ernstig gezegd, dat dat nu een tablier was van een
japon van koningin Elizabeth. Toen Constance had gelachen en durven
twijfelen, was hij een beetje ernstig en even boos geworden, maar
had toen welwillend over iets anders gesproken, zoals men doet
tegen mensen, die iets doms gezegd hebben, die niet onze zelfde
ontwikkeling hebben, een beetje neerbuigend...
Hij had verzocht aan tafel te gaan en in zijn kamer, wel mooi
antiek van kleur, was de tafel met zorg gedekt, bloemen smaakvol
geschikt met de gratie van een vrouwehand en zijn lunch was geweest
zo keurig enfijn, dat Constance, verbaasd, hem een compliment had gemaakt.
Uit een antiek glas dronk hij toen met een paar-vingers-hoog
champagne haar een welkom toe in Holland. Er was in hem, in zijn
omgeving, in zijn manieren iets fijns en iets schuchters, iets
vrouwelijks en iets verlegens, iets beminnelijks en toch iets
terughoudends, als bang zich of een ander
te kwetsen. Hij had
klaarblijkelijk deze ontvangst zo bedacht om Constance iets liefs
te doen. Het gesprek vloeide niet, Ernst maakte zijn zinnen nooit
af, en zijn ogen dwaalden telkens in zijn kamer om... Na tafel was
hij wat spraakzamer geweest en toen had hij haar gevraagd of zij
ooit wel had nagedacht over de gratie en het symbool van een
vaas... Met belangstelling had zij toegehoord, terwijl zij in Van
der Welcke's blik iets gezien had of hij dacht, dat Ernst gek was,
en Addy, heel ernstig, gespannen had geluisterd vol stille
verbazing... Een vaas - had Ernst gezegd - dat was als een ziel...
En hij had een slanke Japanse Satzuma-vaas genomen in de hand,
ivoortintig porcelein met de stijlvolle arabesken, fijn golvend als
vrouwehaar... Dat was als een ziel... Er waren voor Ernst treurige
en vrolijke vazen, trotse en nederige, er waren verliefde vazen en
vazen van passie... Er waren vazen van verlangen en er waren dode
vazen, die alleen herleefden, als hij er een bloem in zette. Hij
had dit heel ernstig gezegd, zonder een lach, ook zonder de dweping
van een artist of een dichter: bijna laconiek had hij over zijn
vazen gesproken als ware een andere beschouwing geheel onmogelijk
geweest... Sedert had Constance hem niet meer gezien, omdat hij de
enige was, die niet geregeld op mama's Zondag-avond kwam... En zij
behield een indruk van die middag bij haar broer Ernst, als van
iets exotisch en vreemd symbolisch, iets wat wel sympathisch was
geweest en exquis... maar toch zonder dat familie-gewone van
broer-en-zuster, die elkaar na jaren terugzien.
Wat Adolfine en haar kinderen betrof, had Constance zich na een
eerste indruk van afstuiting, bijna onbewust, een gevoelsregel
gesteld, waarvan zij niet wilde afwijken - hoewel zij misschien
niet zo sterk dat voor haar gedachten omlijnd zag. Maar - onbewust
wilde zij Adolfine niet antipathiek vinden en wilde zij integendeel
alles van Adolfine - haar man, huis, kinderen en ideeën - goed
vinden, aardig en lief. Zodra iemand, zelfs mama, het allerminste
van Adolfine zei, nam zij haar partij, heftig. Door omstandigheden
- de inrichting van haar huis, de bruiloft van Emilie, - was zij
nog niet dikwijls bij de Van Saetzema's geweest, maar zij beloofde
zich dit voortaan niet na te laten en dan- met heel veel tact - Adolfine in allerlei te raden... Dat
werkte vreemd in Constance: de afstuiting, die er toch was - een
volstrekt willen handelen tegen die afstuiting in, tegelijk met een
stille wens, een zachte manier om aan Adolfine wat te vervormen.
Zij had volstrekt willen hebben, dat Addy de jongens van Adolfine
eens zou vragen op een Zondag om te komen
lunchen, en hoewel zij in
haar zenuwen als dol was geworden door hun onhebbelijke manieren en
grove stemmen, had zij zich ingehouden en de lieve tante gedaan,
opzettelijk. Addy, zich opofferende voor mama, had met de jongens
gewandeld, maar zodra hij kans had gezien, de lummels geloosd. Mama
kennende in haar eigenaardigheden, had hij thuis maar niet veel
gezegd, en beweerd, dat het wel aardige jongens waren. Toen zijn
vader hem echter gevraagd had of hij begreep, waarom mama die
ongelikte beren zo aanhaalde, had Addy wijsgerig gemeend: omdat zij
neven waren: zo een idee van mama, een familie-zwak. Constance was
intussen zo moe van de drie jonge Van Saetzema's, dat zij geen moed
had het experiment te herhalen.
Dorine, vond Constance grillig. Dorine was nu eens heel aardig, om
boodschappen mee te doen, om zelf boodschappen te doen voor
Constance - het was zijzelf, die het vroeg en niet Constance - en
dan had Dorine weer iets koels en nerveus prikkelbaars. Dat was
omdat Dorine wel een koorts had om allerlei te doen voor een ander,
maar ook altijd gewaardeerd wilde worden en nooit vond, dat zij
gewaardeerd werd, door wie ook van de familie, voor wie ze draafde.
Maar het was sterker dan zijzelf en zij draafde toch, voor mama,
voor Bertha, voor Constance, voor Adolfine, en in zichzelf bromde
zij altijd, dat men haar niet waardeerde. Ja, Dorine had maar eens
moeten zeggen, dat ze moe was! Dorine had maar eens moeten opperen,
dat regen nat maakte! Zo bromde zij altijd in zichzelf, ongedurig,
ontevreden, onvoldaan, en toch nooit voor zichzelf - in haar
pension - zich een gezellig hoekje kunnende maken, altijd vliegende
over de straten, van de ene zuster naar de andere. Het was als een
koorts, die haar deed ijlen. Zij was ongelukkig, als er een dag
was, dat zij geen boodschappen te doen had, en dan ging zij naar
Adolfine, en zei:
- Nu, als ik voor je nog eens kan gaan informeren naar die slopen
van Floortje, dan moet je het maar zeggen, hoor... ik ga toch de
kant van Iserief uit... En ging zij dan de kant van Iserief uit,
dan mopperde zij in zichzelf: natuurlijk, Dorine is er weer goed
voor; niemandanders dan Dorine kan weer naar Floortjes slopen informeren;
waarom gaat het kind niet zelf, of waarom zenden ze niet de
oppasser!
Paul zag Constance het meest van alle zusters en broers. Hij had
ten eerste in haar gevonden een nog altijd vrij geduldige
toehoorster voor
zijn eindeloze ontboezemingen en filosofieën; daarbij was hij het meest sympathiek aan Van der Welcke zelf, ging hij wel eens een sigaret roken bij Van der Welcke in diens rookkamer en was in hun huis het meest van allen de broer: de gewone broer. Hij kwam 's morgens wel eens aan en liep naar Constance's slaapkamer, als zij zich nog kleedde, en hij beweerde, dat hij wel mocht binnenkomen, al stond zij in haar onderrok. Hij had, als hij niet te lang van stof werd, een gezellig gesprek over zich, dat Van der Welcke ook waardeerde. Hij bezag Addy altijd met het oog van een wijsgeer en Addy mocht hem wel, hem komisch vindende met zijn keurige pantalons en mirobolante dassen. Constance hield van hem en het was in Paul, dat zij waarlijk het éerst had teruggevonden een broer - in hem, met wie zij in vroegere jaren - zij een meisje van twintig, hij een kind van dertien - de minste aanraking, de minste gemeenschap van ziel had kunnen hebben.naar boven
En je denkt er aan de volgende winter je aan het Hof te laten
presenteren, zei Van Vreeswijck, zijn clubgenoot nog uit Leiden -
nu kamerheer in buitengewone dienst bij de Koningin-Regentes -
tegen Van der Welcke, terwijl zij samen uit de Place Royale
kwamen.
Van der Welcke keek op.
- Ik heb er nog geen moment aan gedacht...
- Zo? Ik had toch gehoord, dat het je plan was, of liever de
intentie van je vrouw.
- Ik heb er nog niet de minste gedachtenwisseling over gehad met
mijn vrouw...
Van Vreeswijck nam Van der Welcke's arm.
- Waarlijk niet? Nu... om je de waarheid te zeggen... ik begreep
het ook niet goed.
- Waarom niet? vroeg Van der Welcke, dadelijk beledigd.
- Kerel, ik mag toch ronduit met je spreken, niet waar, als met een
oud vriend. Maar als je susceptibel bent... laten we dan een intiem
gesprek vermijden.
- Neen, zeker niet: wat wou je zeggen...
- Ik wou je niet anders zeggen, dan wat je zelf begrijpen zult, als
je een ogenblik nadenkt... Maar als de gehele kwestie van
presentatie aan het Hof niet bestaat bij jullie beiden - laat mij
er dan ook geen kwestie van maken.
- Neen, neen! hield Van der Welcke vol, geïnteresseerd. Leuter nu
niet en zeg nu wat je zeggen wou...
- Ik begreep niet, datje het idee hebben zou, of dat het een idee van je vrouw zou
zijn: dat zeg ik eerlijk... De Staffelaer is geparenteerd aan de
Eilenburghs en aan de Van den Heuvel Steyns... en het zou toch
pijnlijk voor je vrouw en voor jou zijn die lui te ontmoeten, niet
waar... Dat is alles...
- Dat is kort gezegd, zei Van der Welcke, nog steeds ontstemd.
- Maar in die enkele woorden ligt de hele kwestie.
- Je hebt gelijk, mopperde Van der Welcke dof. We hadden misschien
hier maar nooit moeten komen.
- Wat is dat nu voor onzin! zei Van Vreeswijck zwakjes. Je oude
kennissen zijn blij je hier terug te zien. De kwestie van het Hof
bestaat zelfs niet bij je in huis... Nu, dan is er immers niets om
over te tobben... Wat mij betreft, ik apprecieer het bizonder je
hier terug te hebben, ging hij voort, opgewekter, bijna verlucht.
Ik heb van de keren, dat ik het voorrecht had je vrouw te ontmoeten
in Brussel, de aangenaamste souvenirs behouden. Wanneer convenieert
het jullie, dat ik je nu eens een visite maak?
- Op een avond? Of als je nu waarlijk een goed vriend wilt zijn...
kom dan eens eten.
- Dat is een gezellig idee. Wanneer dan?
- Kom dan overmorgen, zeven uur.
- Heel graag. Intiem? En dan zal ik morgen maar een kaartje
brengen...
- A propos, zei Van der Welcke. De Staffelaer... Waar is die
nu...
- Op zijn buiten, bij Haarlem... Een krasse man nog... Hij is diep
in de tachtig...
- Dat zal wel...
Zij namen afscheid. Van der Welcke, somber, ging naar huis. Het was
vreemd, maar altijd, als hij 's middags uit Witte of Plaats
terugkwam, had hij die somberheid troebel in zich. Toen hij thuis
echter Addy zag, verhelderde zijn gezicht dadelijk, maar toen de
jongen, voor den eten, wilde ravotten, bedacht Van der Welcke of
Constance het wel goed zou vinden, dat hij Van Vreeswijck te
dineren had gevraagd, voor overmorgen...
Zij zetten zich aan tafel.
- A propos, zei Van der Welcke aarzelend. Ik heb Van Vreeswijck
ontmoet... en hij wou... hier een visite maken... en vroeg, wanneer
het je zou conveniëren.
- Dat had hij al lang kunnen doen, zei Constance, die Van
Vreeswijck in Brussel een paar keren aan huis had gehad.
- Hij excuseerde zich ook, verdedigde Van der Welcke zijn vriend.
Hij wist niet of je geheel op orde was... Ik zei, dat hij eens
moest komen eten, en... als het je niet te lastig is - heb ik hem
nu maar voor overmorgen gevraagd.
- Ik vind wel, dat hij eerst een visite hadkunnen maken.
- Hij zou morgen een kaartje brengen... Maar als je het niet goed
vindt, schrijf ik hem af.
- Neen, het is goed, zei Constance.
Zij had van natuur een behoefte in zich om haar huis gastvrij te
maken. Maar er was tot nog toe een huivering in haar geweest, om
nog ooit iemand aan tafel te vragen, behalve Gerrit en Adeline,
doodgewoon, en, een enkele keer, Paul...
Paul kwam die avond juist aan.
- Heb je er iets op tegen, dat ik Paul er bij vraag? vroeg zij aan
haar man.
- Neen, zeker niet; Paul is charmant...
Paul nam gaarne aan. De avond van het dinertje kwam hij het
eerst.
- Addy eet bij Gerrit en Adeline, zeide zij; dat is gezelliger voor
hem...
- Maar het ziet er allerliefst bij je uit! zei Paul
enthousiast.
Zij had een aardige, kleine salon, intiem en gezellig, vrolijk van
veel bloemen in vazen. En zij zag er allerliefst uit, jong, met
haar mooi blank, rond gezicht van rijpere vrouw, een glimlach in de
kuiltjes van de buiging harer lippen, omdat zij van nature had een
beminnelijkheid om gastvrouw te zijn. Paul, van al zijn zusters,
vond haar de mooiste, in haar zwarte japon nu: zwarte
mousseline-de-soie, met zwarte kant geïncrusteerd, diafaan wemelend
over witte taf. Er was in haar kamers, in haarzelf een
gedistingeerde intimiteit van vrouw van de wereld, die Paul nog
niet bij haar had opgemerkt, omdat hij haar tot nog toe meer had
gezien òf geheel intiem - in haar slaapkamer - òf op de zeer drukke
familieavonden. Het was of zij nu kwam tot haar recht. Ja, zoals
zij Van Vreeswijck verwelkomde nu, met een paar zachte woorden van
scherts - Paul vond haar eenvoudig aanbiddelijk. Ineens begreep
hij, dat zij een tien jaar geleden eenvoudig onwederstaanbaar had
kunnen zijn, Nu nog, had zij zo iets jongs, liefs, innemends,
moois, gedistingeerds, dat zijn zuster voor hem een openbaring was.
Zij was een exquize vrouw. Zij had geen knecht genomen; de tweede
meid zou bedienen. Zij trok zelf de portière open zodat de eetkamer
zichtbaar werd, en, zonder de arm van Van Vreeswijck te nemen,
vroeg zij haar heren aan tafel te komen. Een
roze licht van kaarsen
in schermpjes dommelde over de tafel, waarover heen slingerde een
tak van druiven en roze rozen en chevelure-de-Vénus, tussen het
kristal en het zilver.
- Maar het is allerliefst! dacht Paul, want hij kon het nog niet
aan zijn zuster zeggen, daar Constance en Van der Welcke met Van
Vreeswijck spraken. Het is allerliefst! Zo met je vieren te eten,
in zo een keurig décor. Dat is nujuist wat ik gaarne doe. Vergelijk daar nu eens bij al dat
drukke gala van Bertha... Die geeft nu nooit eens zulke intieme
dinertjes. Dat is nu juist wat ik gaarne doe op mijn leeftijd; -
Paul was vijf-en-dertig; - dat is niet te druk en het is elegant,
lief, netjes... Keurige hors-d'oeuvre! Die Constance kan het, hoor!
Of vergelijk daar nu eens bij de wel gezellige maar huiselijke
biefstuk, die ik wel eens bij Gerrit en Adeline krijg, of de
rommeldiners bij Adolfine... Neen, dit is het, wat het zijn moet,
chic, eenvoudig en intiem... Van Vreeswijck draagt heel netjes zijn
smoking; alleen hou ik niet van de snit van zijn vest... te hoog,
vind ik, zijn vest... Hij heeft mooie knoopjes... Maar hij heeft
een gemaakte zwarte das aan! Hoe is dat nu mogelijk! Ineens zie je
bij iemand zo een aberratie: een gemaakte das! Wie draagt er nu een
gemaakte das! In plaats van zelf je das te strikken... Maar anders
netjes. Lekkere soep, die velouté... Wat ziet die Constance er
dodderig uit... Zou je nu zeggen, dat dat een vrouw was van
twee-en-veertig! Ze lijkt op mama, die heeft ook dat zachte,
gedistingeerde, die zelfde glimlach... Mama heeft zelfs die
kuiltjes nog, in de hoeken van de mond... Neen, niemand van mijn
zusters zou dat zo kunnen doen, met dat aardige gebaar zelf die
portière opentrekken, en zo natuurlijk vragen, om aan tafel te
komen... Je zal zien, zo kan Constance haar huis allergezelligst
maken, ook al zijn ze niet rijk en al zullen ze niet officieel gaan
in de wereld... Zulke intieme dinertjes, dat is juist het
ware...
Hij moest zich mengen in het gesprek nu, met Van Vreeswijck, en Van
der Welcke, prettig gestemd, liet zich gaan, in een spontane
oprechtheid.
- Zeg eens, Vreeswijck, wie vertelt toch, dat wij ons aan het Hof
willen laten presenteren...
Van Vreeswijck aarzelde, vond dat nu een gevaarlijk onderwerp van
gesprek. Maar Constance lachte zacht.
- Ja, beaamde zij. Het gerucht schijnt te varen, dat wij dat plan
hebben... en het plan bestaat helemaal niet.
Van Vreeswijck herademde, verlucht.
- Ach mevrouw, hoe komen de mensen aan hun veronderstellingen! De
een oppert: zouden ze zich laten presenteren; de ander hoort
verkeerd en zegt: ze zullen zich laten presenteren... En er is een
élan aan de praatjes gegeven.
- Ik zou er helemaal niet naar verlangen, zei Constance. Ik ben de
laatste jaren zo gewend aan een heel kalm leven, dat ik veel
visites over en weer heel vervelend zou vinden. Ik ben blij in Den
Haag te zijn omdat ik weer bij mijn familie ben...
- En ookde familie is heel blij! zei Paul, broederlijk galant en hief
zijn glas op.
Zij bedankte met haar lachje.
- ...Maar verder verlang ik voor mij niets... En ik geloof niet,
dat Henri ook naar iets anders verlangt.
- O, neen, helemaal niet! zei Van der Welcke. Alleen begrijp ik
niet, dat de mensen dadelijk behoefte hebben over een ander te
praten en in minimum van tijd een anders wensen beter weten dan
hijzelf. Ik praat nooit over iemand!
- Ik moet bekennen, lachte Constance; ik ben het wel eens oneens
met mijn man, maar daarin heerst bij ons de grootste
overeenstemming: ik praat ook nooit, over niemand!
- Maar dat de mensen over ons praten... ach, dat is eigenlijk heel
natuurlijk, zei Van der Welcke, en hij sloeg zijn jonge blauw ogen
op, bijna naïef. Ze hadden ons vergeten sedert jaren, en nu zien ze
ons terug...
- Dat had hij zo niet moeten zeggen, dacht Paul. Hij is soms net
een jong veulen...
En hij kon zich begrijpen, dat Constance wel eens kribbig werd.
Zulke heel lichte toespelingen moesten haar toch kwetsen, dacht
hij... Van der Welcke, als hij zich gaan liet, kon toch tactloze
dingen zeggen. Meestal hield hij zich in, maar als hij zich niet
inhield, werd hij te spontaan... En met Van Vreeswijck bracht hij
het gesprek op iets anders.
Paul voelde voor zijn zuster... Ja, zo een verleden bleef altijd,
hing altijd aan... Zij zaten hier nu toch zo gezellig, Van
Vreeswijck was een charmant causeur, en telkens waren er toch
kleine klippen, waarop het gesprek kon stoten... Constance, vond
Paul, hield zich goed: hij had haar wel eens anders gezien,
dadelijk horen uitvaren... Maar zij was vrouw van de wereld: voor
een vreemde vaarde zij niet uit... Nu echter weer - het gesprek
kwam even op de oude meneer en mevrouw Van der Welcke... Daar was
het weer: hij voelde een aarzeling in Van Vreeswijck eenvoudig te
informeren, naar de oudelui, en nu Constance zelf zeide, dat zij ze
beiden zo kras vond, dorst Van Vreeswijck eerst doorpraten over die
schoonouders, die hun zoon hadden opgeofferd, die hun schoondochter
en zelfs hun kleinkind jaren niet hadden willen zien... Het beste
was maar te praten over algemene dingen...
Maar Constance had zeer zeker niet alleen haar mooie, maar ook haar
lieve avond... Als gastvrouw, hoe intiem ook, kwam zij tot haar
recht, en was zij als een andere vrouw, veel zachter, zonder
bitterheid, nam zij het aan, dat nu en dan een klip omzeild moest
worden. Haar glimlach gaf een ronding aan haar wangen, die haar
verjeugdigde. Hoe jammer, dacht Paul, dat zij niet altijd zomaar is, zo tactvol, en altijd gastvrouw in haar eigen huis,
gastvrouw ook tegen haar man...
- Vreemd toch die vrouwen, dacht hij. Als ik alleen hier at:
eenvoudigweg, en als er die zelfde klippen waren geweest in ons
gesprek - Constance was driemaal al uitgevaren en Van der Welcke
had de wind van voren gekregen. En nu er een gast is, nu wij onze
smokings aan hebben en Constance een geklede japon, nu er bloemen
en druiven op tafel zijn, en een gecompliceerder menu dan anders...
nu vaart ze niet uit en nu zal ze niet uitvaren... welke klip er
ook omgezeild moet worden. Ik geloof: al hadden we het nu over
echtbreuk en scheiding, over oude-mannen trouwen en over liaisons -
ze zou altijd zo rustig blijven en lief lachend met die kuiltjes
aan haar lippen, alsof op haar
niets toepasselijk was... Vreemd is
een vrouw toch en dikwijls vol van geheime krachtjes, die ze heel
sterk maken in het leven... En als Van Vreeswijck nu weg is, dan
zal ze misschien razen op Van der Welcke, eenvoudig, omdat hij zijn
neus snuit - en al haar geheime krachtjes zijn weg... en ze blijft
achter zonder enige zelfbeheersing... En toch, hoe ze dan ook is,
ze is allerliefst en ik heb lekker gegeten en het is heel
gezellig...
Er werd gebeld, en omdat de deur van de vestibule openstond,
hoorden Constance en Paul stemmen, toen de meid had
opengedaan...
- Dat is de stem van Adolfine! zei Constance.
- En van Carolientje, zei Paul.
- ...O, dan zal ik maar weggaan! hoorde zij Adolfine zeggen, luid,
schel.
Constance stond op. Zij vond het vervelend, dat Adolfine juist nu
kwam, maar zij wilde vooral tegen Adolfine nooit laten blijken, dat
zij niet welkom was.
- Pardon, meneer Van Vreeswijck, permitteert u even... ik hoor daar
mijn zuster...
Zij ging in de vestibule.
- Dag Adolfine...
- Dag Constance! zei Adolfine.
Ze wist, dat Constance die avond een dinertje had, en zij was
opzettelijk komen neuzen, maar zij deed of zij niets wist...
- We kwamen even bij je aan, zeide zij; ik wandelde met Carolientje
voorbij en ik zag licht en dacht, dat je thuis was... Maar je meid
zegt, dat je een diner hebt! zei Adolfine bits en verwijtend, als
mocht Constance geen diner geven.
- Geen diner... Van Vreeswijck en Paul eten bij ons.
- Van Vreeswijck... o! zei Adolfine. Die van het Hof?
- Hij is kamerheer van de Regentes, zei Constance eenvoudig.
- O!
- Hij is een oud vriend van Van der Welcke, verontschuldigde
Constance zich bijna.
- O! Nu maar dan zal ik je niet storen.
De deurvan de eetkamer stond open... Adolfine gluurde naar binnen en
zij zag de drie heren praten, aan het dessert. Zij zag de kaarsen,
de bloemen, hun smokings; zij lette op de japon van
Constance...
- Toe, kom binnen, Adolfine, zei Constance, met een grote
overwinning op zichzelf en met haar liefste stem.
- Neen, dank je... als je diner hebt, kom ik niet binnen... aan het
dessert. Puhh!... wat is het warm bij jou, Constance: stook je nog
altijd? Het is om te stikken in je huis... En zo donker met die
kaarsen... Wat zie je bleek? Voel je je niet wel?
- Bleek?... Neen, ik voel me heel goed...
- O, ik dacht, dat je moe was of ziek. Je ziet zo verschrikkelijk
bleek. Je ziet er niet goed uit. Misschien heb je je te veel
gepoeierd. Of is het je japon, die je bleek maakt... Uit Brussel,
die japon? Ik vind niet, dat die je flatteert! Die grijze cachemire
staat je veel beter.
- Ja, Adolfine, maar dat is een straattoilet.
- O, ja natuurlijk, op een diner kan je die niet aandoen... Ik hou
toch meer van dat straattoilet.
- Kom je niet even binnen...
- Neen, ik ben maar in straattoilet, beste Constance. En
Carolientje ook...
En daarbij, ik zal je niet storen, aan je
herendiner.
- Het spijt me, Adolfine, dat je juist vanavond komt, als je niet
binnen wilt komen. Kom dan gauw op een andere avond theedrinken,
wil je?
- Ja maar, ik kom niet dikwijls hier voorbij... Je woont zo ver van
alles af... in die Kerkhoflaan... ik word hier altijd luguber. Hoe
ben je toch hier komen wonen, zeg... tussen twee kerkhoven in? Het
is ongezond, weet je, hier te wonen, vanwege de miasmas...
- Ach, wij ruiken nooit iets...
- Ja, dat is omdat je je vensters altijd dicht houdt. Je moet meer
luchten, heus, in Holland. Geloof mij, ik zou stikken, in deze
atmosfeer...
- Toe, Adolfine, kom even binnen...
- Neen, neen heus niet... Ik ga weg, ik maak je wel mijn excuses...
Adieu Constance, kom Carolientje...
En met haar dochtertje nu, als kreeg zij het waarlijk benauwd,
haastte zij zich naar de voordeur, nog even omkijkende door de open
deur der eetkamer; oplettende de grote druiven, de roze rozen,
knijpende haar ogen om te lezen het verre merk van een
Champagnefles, waaruit Paul juist de kelken bijvulde.
Toen duwde zij Carolientje buiten en ging, hard achter zich de
voordeur dichtslaande... Constance ging naar binnen. Ze was geschud
in haar zenuwen, maar zij hield zich goed.
- Het was Adolfine, niet waar? vroeg Paul.
- Ja, maar ze wou niet binnenkomen,zei Constance. Zo jammer, ze is zo gezellig...
Zij meende dat niet, maar zij wilde het menen. Dat zij het zeide,
was geen valsheid. Op een andere avond, was zij misschien, na de
kritiek van Adolfine - in vijf minuten - op haar huis, haar straat,
haar licht, haar verwarming, haar japon en haar teint, lang uit op
haar chaise-longue
gaan liggen, om te bekomen... Maar nu was zij
gastvrouw en er was niets van ontstemming aan haar te merken, toen
zij haar heren vroeg zich waarlijk niet voor haar te generen en hun
sigaar aan tafel te blijven naroken. Zelf, op haar coquet servies
van vermeil, schonk zij de koffie en het glaasje liqueur, en toen
Paul haar vroeg, of zij geen sigaret rookte, antwoordde zij, met
haar lieve blik en het lachje in de buiging van haar lippen, dat
haar vanavond zo jong maakte en er zo allerliefst deed uitzien:
- Neen... ik heb wel eens vroeger gerookt... in mijn dartele
jaren... maar dat doe ik heus nu niet meer...naar boven
Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Zij keek de gehele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de lengte der huizenrij stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje van grote huizen. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere einde, sloot een huis ze ten dele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van gegoede lui. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van schoorstenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink, windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken éen lange, eentonige gevellijn. Maar de nieuwe straat ongeveer twintig jaar oud - had toch behouden de Hollandse netterigheid van de fatsoenlijke stand: de trottoirs liepen, schoon geschrobd, zich versmallende in de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regelmatig geplante lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen; ovale gazons met raster omgeven, waarin kastanjebomen, rond gesnoeid, en er onder een perk met regelmatig geplante sparretjes. De gevels, na de grote schoonmaak, glommen van knapheid; de net gemetselde baksteentjes tekenden duidelijk, tot ver toe, hun langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frisse verf, glanzend lichtbruin of botergeel; de stores, voor de glinster-spiegelglazen netjes neergelaten, hangende half-hoog uit hun heel correcte kappen, waren aan ieder huis opgetrokken tot éen zelfde
lijn, als met een passer gemeten, en de huizen verborgen hun
leven heel stil achter de rechte, gelijke, regelmatige vitrages van
vensterguipure. En heel bizonder was,dat iedere gevel uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten
schuin gezet, de stok rood, wit en blauw - hel duidelijk die
kleuren der natie - als lint om de stok geslingerschilderd, een
vers vergulde knop van boven. Al die vlaggestokken - een mastbos
van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de ijzeren
bouten, - wachtten af, om tweemaal in het jaar dundoek te hijsen en
vlaggen te laten waaien voor de Koningin en haar Moeder.
Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanjebomen in de gazons
wilden strekken, ontplooien hun zachte, frisgroene waaiers,
toegevouwen en aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door
de straat, die was als een hofje van gegoede mensen en de wind
geselde de nog dichte kastanje-waaiers. Het meisje, meelijdende,
keek naar ze, hoe ze werden heen en weer door de wind gegeseld, de
innige jonge blaren, die voorjaarsfier en vol lenteleven wilden
ontplooien. De tedere blaren waren vol hoop, omdat gisteren de zon
had geschenen na regen, aan een schoon gewassen lucht, en zij
dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen
uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind ranselde,
als met nijdige gesels, met bijtende zwepen: zij wisten niet, dat
hun bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu,
en hoewel zij beminden de wind, op wie zij droomden te wuiven en
waaien en vrolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit
gedacht, nog vóor zij opengeplooid hadden al hun innigste groen,
geranseld te worden met zwepen.
De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als
een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde;
machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En
het medelij van het meisje ging toe naar de innige blaren, de jonge
blaren van hoop, die zij zag schudden en trekken en striemen, en
verslenst dwarrelen over de straat. De domme almachtige wind, uit
het Noord-Oosten, vulde de straat: de windvlaggetjes wapperden dol,
de ijzeren houten der vlaggestokken kermden jichtig en moeilijk. de
stokken zelf zwiepten, als waren zij masten van huize-schepen,
vastgemeerd aan een klinkerweg.
Het meisje keek in de straat. Het was een morgen in Mei. Voor een
huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte
zeemanachtige
mannen ladders op en gingen spiegelglazen sponzen.
Zij torsten mee op de ladders emmers vol water en zij waren tussen
het mastbos der rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die
tuigden een schip op.
In de straat reden geschilderde wagens, van een wasinrichting, een
koekebakker, een roomboterfabriek. Daartussen schreeuwden
vruchtenverkopers, die duwden een kar met sinaasappels en, eventjes
purper, deallereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en
drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten
gordijntjes, vulde de morgenstraat. De slagersjongens overheersten.
Ieder huis had een andere slager. Zij liepen, de jongens, breed,
stevig, in hun frisse witte morskielen, de rieten manden vol
lillende vlezen - hun vuist aan het hengsel straf getast op
schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden
aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen
gaven zij af grote hoeveelheden vlees: lappen en lapjes,
biefstukken en ribstukken, geknede frikadel, die aan de deuren de
meiden aannamen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken
van de deur. De slagersjongens overheersten, maar ook de
warmoeziers - de open wagens vol frisse groente geschikt - waren
zeer velen. De melk-inrichting, met haar wagen van gepoetste
koperen kannen, belde overal aan en opvallend van gezochte netheid
was een wagen met bier-in-kannen; de koetsier, die telkens afsprong
en belde, in een soort bruin sportpak met hoge laarzen en een
automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en reliëf
de panelen bomberend. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel
melancholieke wijs: de vent draaide een stukje melancholie, brak
het af, douwde weer voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak
haar centen, natuurlijk-weg, op. Telkens, aan de deuren, verschenen
de paarse meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij
uit en keken, of riepen en smeten haar paar rijkelui's-centen neer.
Het huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig,
waaide. Een heer, een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn
bureau. Twee jonge meisjes fietsten weg; een dame, heel vlug, ging
een boodschap doen. Maar verder was het het huishouden van eten en
drinken. Het vulde de straat, het belde en belde en belde, tot alle
huizen tjingelden van het gebel. En de huizen borgen de voorraad
binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge
kastanje-blaren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende
jichtige houten...
Marietje wendde zich af. Zij was een bleek blond meisje van zestien
jaren, met flauwe blauwe ogen, en een wit velletje, zonder bloed.
Haar haar, weggestreken van haar voorhoofd, was achter al
opgestoken in een dotje. Zij had een boezelaartje voor. En nu zette
zij zich voor een piano en tikkelde gamma's af.
De kamer, waar Marietje piano studeerde, was de salon. Het was een
vrij ruim vertrek op de bel-étage, maar het was zo vol met meubels,
die gewild los door elkander stonden, pretentieus bevallig, dat men
er nauwlijks door gaan kon of zich zetten. Over alle stoelen hingen
gehandwerkte lapjes,platgedrukt door het leunen, met verkreukelde, verschoten
strikjes. Op allerlei kleine tafeltjes stonden naamloze bibelots:
stenen hondjes en aarden flaconnetjes, die als een étalage van een
guldensbazar formeerden. Het behang vertoonde grote bloemen, het
tapijt weer andere grote bloemen, op de gordijnen bloeide nog eens
een derde soort van bloemen en de kleuren van al die bloemen
jammerden tegen elkaar in als met het gesnerp van papegaaien. In de
hoeken der kamer verhieven zich stoffige Makartbouquetten, die
hoeken al sierende jaar en dag.
In de salon speelde Marietje de gamma's, terwijl de wind beide door
de schoorsteen, die na het winterstoken rookte van roet.
Gewetensvol speelde Marietje de gamma's met de onwillige vingertjes
en telkens makende dezelfde fout, die zij niet hoorde en dus niet
verbeterde, denkende, dat het zo goed was... Nu en dan keek
Marietje op en naar buiten. Arme bomen, dacht Marietje. Arme
blaren... kijk, hoe de wind ze vernielt en nauwlijks zijn ze nog
open.
Zij speelde door, gewetensvol, maar zij had zo gaarne de wind
willen doen ophouden, om de blaren, de jonge kastanje-blaren te
redden. Zij herinnerde zich: verleden voorjaar was het evenzo
geweest... Vóor-verleden voorjaar was het ook al zo geweest... En
als de kastanje-blaren zich dan eindelijk konden openplooien, een
rustig ogenblik zonder wind, dan waren ze verschroeid en
verschrompeld voor de gehele zomer, voor haar gehele bladerenleven
lang... Arme bomen... arme blaren...
De onwillige vingertjes, gewetensvol, tikkelden voort, en telkens
weer de verkeerde toon tikkende met een bijna komische
hardnekkigheid: tjing! De bel van de voordeur ging telkens:
tingeling, tingeling... Al dat geluid:
de wind... phu! phu!... de
gamma's: tata-tatatata, tata-tata-tata; de huisbel: tingeling,
tingeling... de draaiorgels op straat, tegen elkaar in... en de
kleuren binnen, de behangsel- en gordijn- en tapijtkleuren,
snerpend als papegaaien; de kelen der verkopers buiten: Arebeien...
mooie aàrbeien!!... het rammelen van de warmoezierwagens, daverende
over de helklinkende straatkeien - het snaterde door elkaar en het
was of de wind elk geluid op zichzelf zo verhelderde en verijlde,
als woei er van elk geluid een omneveling weg, om alleen te laten
snetteren de rulle, klinkende kern ervan langs de blinkende
spiegelramen, de jichtig krakende vlaggestokken, tot in die kamer,
waar de papegaaikleuren kakelden...
Dat woei zo, dat snaterde en snetterde zo door en het meisje,
telkens met - tjing! - de verkeerde toon, hoorde het niet, maar
dacht alleen: ach, arme bomen...! ach, arme blaren...! in haar
zacht zieltje van overgevoel. Maar gewend als zij was aan de wind,
de geluiden en de kleuren, zag zij niets anders dan de bomen,
hoorde zij niets anders dan het ruisen van blaren... en ook haar
eigen hardnekkig vals toontje hoorde zij niet: tjing!
Tingeling,tingeling, ging de huisbel; en de wind raasde zeker de voordeur
binnen en de trap op, want de salondeur blies open, zo luchtig, als
zou die gehele deur openwaaien als een velletje postpapier; de meid
stampte de trap op, de trap kraakte, nog een andere deur sloeg; de
meid, aan die deur, krijste iets, luid in het huis, luid in de
wind, luid in alle geluiden en kleuren... een hogere stem bitste
terug... weer stampte de meid, de trappetreden kraakten en boeng!
ging de deur.
- Kom maar boven, mevrouw!
- Kom maar boven, Cateau!
- Maar... stóor... ik... je heus niet, Adòlfine?
- Neen, kom maar boven..
- Wàt een wind... niet waar... Fie ... ie... ne. Jà... het waait
zó.
Tata-tata-tata-tata, tata-tata-tata-tata, gingen Marietjes gamma's,
toen mama binnenkwam met tante Cateau. Phuuu! Bhoe! blies de wind.
Krkk,
krkk, ging de vlaggestok aan het raam buiten...
- Dag Mariètje... En zeg nu eens. Fie... ie... ne... was het dan
een dinér?
- Ja, het was een formeel diner.
- Ach... ziet ze dan mènsen? En ik dacht... dat ze zo huiselijk...
léefden. Wij zijn er nog nóoit gevraagd... Jij wèl.. .
Adòlfine?
- Neen, wij nooit.
- Ik vind toch wèl. .. dat ze de broers en zusters ook éens... een
beleefdheid bewijzen... kàn. Wij zien nooit mensen, dat weet je,
niet waar, Adòlfine... Ach, Kárel houdt er niet van... die houdt
maar van stilletjes leven... Ik zou het nog wel aardig vinden...
Maar het is Kárel, zie je, die houdt er niet... van. En wie waren
er dus, Adòlfine?
- Nu ja... ze hebben geen kennissen, dus ik vond het een mislukte
partij... Niemand dan die Vreeswijck... En zeker hadden er een paar
bedankt, want ze had Paul nota-bene er bij gevraagd.
- Ach! Paul? Zéker. .. hadden er een paar bedankt!
- Ja, natuurlijk.
- Ja... Ach, die Constànce... Maar dan vind ik het toch geen
gesláagd... diner. Jij wèl... Adòlfine?
- Neen, ik vond het ridicule. Met je vieren.
- De heren in rok?
- Ja, in rok.
- En Constànce... laag??
- Neen, niet laag, maar poesmooi... En Champagne.
- Ach! Champagne... ook??
- Ja, een goedkoop merk. En zo donker de kamers: ik vond het geen
fatsoenlijk licht. Zo dommelig, weet je. Net een gemeen huis, met
haar drie heren, fluisterde Adolfine, om Marietje.
- Ze hoort niet, ze speelt... Ach! En verder...?
- Nu... ik vind, als Constance op die manier mensen wil zien... kon
ze dat net zo goed in Brussel doen. Het heet, dat ze hier komt voor
de familie...
- Maar de familie vraagt ze niet... Ach, je moet ons niet
rekenen... Fie... ie.. ne... Wij leven altijd... heelstil. Het is Kárel... zie je.
- Maar ik ben nu zeker, dat ze zich aan het Hof wil laten
presenteren.
- Ja... Door Vreeswijck zeker... Presenteert die haar aan de
Kóningin? vroeg Cateau, met de uilenogen heel rond.
- Ach wel neen! zei Adolfine geërgerd. Maar door hem... pousseren
ze zich.
- O... gaat het zó. Ja... zie je... wij weten er nièts van... van
het Hòf. Kárel... zou je niet... aan het Hòf... krijgen! Voor geen
gèld! Maar nu is het dan toch zeker.
- Ja, nu ben ik er van overtuigd.
- Van het Hòf.
- Ja.
- Ach! Ik had toch altijd gedacht... dat Constànce... daar nu te
veel tact voor... zou hèbben. En mag ik nu eens het uitzet van
Flòortje zien... Adòlfine. Ja... die trouwt nu al... gàuw. Over een
week. Ja... en ik vind het... zó lief... om in Mei te trouwen...
Jij óok niet... Adòlfine?
De stemmen zeurden en bitsten, de trap kraakte, deuren sloegen.
Tata-tata-tata-tata, gingen de gamma's... Bhoe... whoe... phuu!
ging de wind en beide door de roetrokerige schoorsteen... Krkk...
krkk... kraakte de
jichtige vlaggestok... Arebèien... mooie
aàrbeien! schreeuwde de vruchtenjood buiten... Tjing, klonk
Marietjes hardnekkige toon...
Het meisje zag op naar buiten.
- Arme bomen dan toch! dacht Marietje... Ach, arme blaren...naar
boven
Adolfine genoot ervan Cateau te tonen de stapels linnengoed van het uitzet van Floortje. Het meest van alle dingen ter wereld stelde Adolfine belang in haar eigen huis, in haar eigen kinderen, haar eigen meubels, in haar eigen zaken, aangelegenheden en dingen. Zij was altijd onvermoeid aan een zuster of vriendin, die haar eens kwam opzoeken, te tonen en te doen bewonderen de dikte van haar tapijt, de zwaarte van haar gordijnen, de sierlijkheid, waarmede zij haar ornamenten in de salon had geschikt en zij prees al haar eigen hoog, vijzelde het op, als voor een verkoping, ontlokkende waardering aan de zuster of de vriendin. Zij was in haar hart altijd bang de mindere te zijn en om die vrees te verbergen voor het oog van een ander, stofte zij en pochte zij altijd op wat van haar was. Dat zij wel een Van Lowe was uitte zich hierin, dat zij haar man en haar kinderen mee opvijzelde in haar algemene zelfverheerlijking. Heel licht was er dan in al haar pocherijen een schaduw van verwijt, tegen de familie, de kennissen, Den Haag - dat zij niet gewaardeerd werd, haar man niet, haar kinderen niet, haar huis niet, haar meubels niet, haar ideeën niet en haar straat niet. En zij legde breedvoerig vriendin of zuster uit hoe zij dacht, hoe zij rekende, hoe zij beschouwde, hoe zij opvoedde, hoe zij meubileerde, hoe zij dinersgaf, hoe zij een japon bestelde - als was dat alles voor de vriendin of de zuster van een belang, zo hoog, dat er geen hoger boven te denken was. Zo de vriendin of de zuster - ter conversatie wille - dan vertelde hoe zij beschouwde, rekende of een diner gaf - kon Adolfine daar onmogelijk naar luisteren en toonde zij heel duidelijk, dat de zaken van zuster of vriendin haar totaal niet interesseerden, en dat, bijvoorbeeld, de degelijkheid, van het bekleedsel van haar - Adolfine's - stoelen, of de frisse lucht van de straat, waarin zij - Adolfine - woonde, of het fluweel van de kraag van de overjas van Van Saetzema - Adolfine's man - van veel hoger belang was. Toch vooral wilde zij doen uitkomen aan de zuster of de vriendin, dat in haar - Adolfine's - leven alles van het eerste en het beste was: zowel het
levende als het niet-levende,
het roerende als het onroerende... Adolfine's keukenmeid kookte -
voor de zuster en de vriendin - het beste van alle keukenmeiden,
vooral beter dan die van Bertha; Adolfine's hondje, een puck, was
het aardigste puckje van alle puckies ter wereld. Terwijl zij zo
pochte, vreesde zij, heel diep, bijna onbewust in zichzelf, zou
mijn keukenmeid wel wat kunnen koken, en mijn puckje... is het
eigenlijk niet een nijdig beest?
Maar dat waren diep verborgen twijfelingen en voor de familie en de
kennissen gaf Adolfine hoog op van al de haren en al het hare en
dong voor kinderen en meubels een schatting van bewondering af. Het
was in haar natuur hoog te willen zijn - zij wàs een kind haars
vaders - rijk te willen zijn, alles mooi en voornaam en in aanzien
om zich te hebben en het was of van haar kinderjaren af een noodlot
haar had gedwongen alles, iets, een tikje, minder te hebben dan
haar familie en kennissen. Werkelijk was zij nooit tevreden, hoe
zij ook pochte. Werkelijk verweet zij het leven zijn gruwelijke
onrechtvaardigheid. Als kind was zij een lelijk onbehagelijk meisje
geweest, terwijl Bertha ten minste passabel en Constance bepaald
mooi was. Dat Dorine nu ook niet mooi was, troostte haar niet,
lette zij zelfs niet op. Bertha en Constance waren, de een als
jonge vrouw, de ander als jong meisje, gepresenteerd aan het Hof;
na Constance's huwelijk was er echter als een moeheid voor
wereldsheid geweest bij haar vader en haar moeder en als mama wel
eens ter sprake had gebracht, dat ook zij, Adolfine, gepresenteerd
nu moest worden, had papa gezegd: ach, de andere meisjes hebben er
zo weinig aan gehad... en, hoedan ook, Adolfine was er niet gekomen, aan het Hof. Dat had zij
haar ouders en... haar zusters nooit vergeven, maar zij had altijd
gezegd, dat zij niets gaf om al die drukte van het Hof. Zij was
vroeg getrouwd, twintig jaar; zij had Van Saetzema aangenomen,
bijna uit angst, dat, zo zij weigerde, het leven weer
onrechtvaardig zou zijn. En Van Saetzema had haar gevraagd, zo als
honderden mannen honderden vrouwen ten huwelijk vragen, om van die
heel kleine redentjes van kleine mensen, die als minieme radertjes
diep in de kleine zielen voortwerken - en die anderen weer niet
begrijpen, zodat zij zich, verbaasd, afvragen: waarom dan toch,
waarom heeft die dat en dat gedaan; waarom is er bij die dat en dat
gebeurd; waarom heeft die, die en die getrouwd... Van Saetzema had
een goede naam, was meester-in-de-rechten, had iets van fortuin:
Adolfine had het maar geprobeerd. Maar terwijl Van Naghel, na
advocaat in Indië te zijn geweest, door
tactvolle relaties, door politieke handigheid, door invloed van papa Van Lowe, wie Van Naghel sympathiek was, carrière maakte, gekozen werd in allerlei commissies, die hem telkens weer een sport hoger voerden in de Haagse bureau-wereld, tot hij, eerst gekozen in de Tweede Kamer, zich eindelijk de portefeuille van Koloniën zag aangeboden - was Van Saetzema aan het Departement van Justitie rustigjes weg, blijven voortsjokken, zonder een enkele keer een bizondere promotie te maken, zonder ooit een bizondere kans te hebben, zonder ooit door papa Van Lowe heel veel vooruit te worden gebracht - alsof papa dit evenmin de moeite waard had gevonden - in een soort van stiefvaderlijke minachting, - als om Adolfine te presenteren aan het Hof. Van Saetzema, nu hoofdcommies, was wel een geacht ambtenaar, die nauwgezet zijn werk deed, die zelfs geapprecieerd werd door de Secretaris-Generaal, maar meer ook niet... En dit was juist de wanhoop van Adolfine, die sedert Van Naghel minister was, haar man ook minister wilde hebben, - waarop nooit het minste uitzicht bestaan zou. Adolfine, met lede ogen, moest dus al de grootheid van Van Naghel en Bertha aanzien en hoe zij ook pochte op alles, wat van haar, Adolfine, was, - die grootheid, die zij nooit bereiken zou, was haar een marteling harer ijdelheid. Het was zo vanzelf gekomen in de lijn van het leven van Van Naghel en Bertha - door papa's protectie, door Van Naghels eigen relaties en Overijselse familie, die altijd een rol had gespeeld in de politieke geschiedenis van het land - dat Van Naghel niet alleen had bereikt een hoog punt van carrière, maar dat zijn huis ook geworden was een politieke endaarbij aristocratische "salon" in Den Haag - alsof door hun wederzijdse relaties, Van Naghel en Bertha, na papa Van Lowe's dood, hadden vervolgd de traditie, die na de gouverneur-generaals-tijd geheerst had in de Alexanderstraat, waar mama stil rustig achterbleef, in dat na-leven van oude vrouw en weduwe. Terwijl, wat Adolfine ook had gewenst en gepoogd, haar huis nooit anders was geweest dan een rommel. Zij miste tact en wist niet te onderscheiden. Zij dacht, dat óok een druk huis te hebben, iets zou zwemen naar de voornaamheid van Bertha - en nu maakte zij visites, links en rechts, en had een menigte kennissen, zo disparaat mogelijk, uit verschfllende côterieën: de orthodoxe, de Indische, de officiële bureau-wereld, de militaire - helaas echter niet uit de Hof-côterie en uit de aristocratische elementen, die - na papa's dood - nog wel éens in het jaar een kaartje gebracht hadden, maar haar langzamerhand hadden overgeslagen. En zo was het vanzelf gekomen in de lijn van hun leven, van Van Saetzema en Adolfine, dat hun huis
steeds was geworden een grotere rommel, wel
een druk huis, waar men "mensen zag", maar een huis zonder kleur,
waar men nooit wist wie men ontmoeten kon, en wat de gastvrouw
eigenlijk wilde. Er was iets dwarreligs in Adolfine's manier om
haar huis te maken een druk huis, waar veel mensen kwamen. Zij
maakte, bijvoorbeeld, het plan een intiem diner te geven over vijf
dagen, zij vroeg acht mensen, maar bedacht twee dagen vóor het
diner, dat zij er nog wel enige bij kon vragen: zij zond nog enkele
geheel officiële invitaties rond, waarvan de termen niet in
overeenstemming waren met de tussenruimte van invitatie en datum -
met dit resultaat, dat zij op haar diners ten eerste de kok in de
war stuurde, wel eens een fles Champagne te weinig had, en dat haar
gasten, geregeld, in alle mogelijke schakeringen van avondtoilet
verschenen. Of, zij dacht te geven een groot diner, kreeg vele
bedankjes, wist niet wie er in de plaats voor te vragen, vroeg toch
maar, intiem, zelfs mondeling - en zij had voor een stuk of zes
mensen veel te veel schotels en wijnen en haar heren waren alweer,
de een in rok en witte das, de ander in zijn huisjasje; haar dames
alweer de een laag, de andere in een blouse: verschil, dat hun
telkens over en weer een schok van ontsteltenis gaf.
Het was altijd een rommel en zoals zij de tact miste een goed diner
te geven, zou zij altijd missen een tact tot de grootheid te komen,
waarheen zij verlangde. Ook haar man zelf werkte haar tegen: een
eenvoudigeman, wat boers, die iedere dag draafde naar zijn bureau en
terug, nauwgezet op zijn werk als maakte hij, schooljongen, thema's
af, zonder enige bizondere bekwaamheid of politieke handigheid. Hij
vond goed, wat Adolfine deed, maar begreep niet in haar dat
verlangen, die levensbehoefte naar grootheid. Wel had hij
overgenomen van zijn vrouw het uitbundig tevreden zijn, hij ook,
met zijn vrouw, zijn huis, zijn kinderen, zijn meubels en zijn
kennissen. Ook hij kon pochend spreken over zijn jas, zijn bureau,
zelfs zijn Minister en zijn Secretaris-Generaal. Al had Adolfine
met de zweep achter hem gestaan, zij zou hem niet hebben kunnen
opranselen naar de toppen van aardse en Haagse grootheid. Hij was
zwaar, nevelig in zijn hersenen, een sleurmens, die als trek-os
zijn gangetje ging, jaren lang, met dezelfde zware tred van
Hollands rund door zware Hollandse luchten: hij had geheel in zich
het element een mindere te zijn, een ondergeschikte, op een
achtergrond te blijven en daar nauwgezet en kleinzielig degelijkjes
te blijven arbeiden in het kringetje, waarin hij was aangevangen te
arbeiden.
Zij hadden drie jongens en drie meisjes en zij waren geen kwade
ouders. Zij hielden, beiden, van hun kinderen, en zij dachten aan
hun welzijn. Maar een systeem van opvoeding kenden zij evenmin als
een systeem om diners te geven, en wat er nog van opvoeding was in
hun huis, was even rommelig als hun kennissen, hun kamers, hun
tafels. Vooral voor haar kinderen was in Adolfine die neiging alles
voornaam te hebben en te doen, minstens zo voornaam als Bertha had
en deed voor de hare. Daar Adolfine echter de enige van de Van
Lowe's was, die, uitzondering, zuinig was, streed haar zuinigheid
dikwijls zware strijd met haar zucht tot voornaamheid. En wat dus
in het huis en de opvoeding der kinderen van Van Naghel en Bertha
als vanzelf ging volgens zeer kostbare principes, die zij beiden
wel als kostbaar inzagen, maar onmachtig waren door hun neigingen
en de lijn, langs welke zij leefden, voor minder kostbare te
verwisselen, ging bij Adolfine alles op een goedkoopje. Waren dus
Louise en Emilie en Marianne geweest op heel dure kostscholen bij
Londen en Parijs: grote villa's van geraffineerd
rijke-meisjes-onderwijs - de danslessen in baljaponnetjes de teken-
en schilder- en muzieklessen gegeven door beroemde artisten, -
Adolfine, hoewel verteerd van nijd, vond die kostscholen eenvoudig
absurd en onbereikbaar voor haar beurs en had er voor Floortje en
Caroline destijds een gevonden bij Kleef: een heel achtenswaardige
kostschool, maar waar dochters kwamen van Duitse winkeliers, en
waar dus een geheel andere toon heerste dan in de villa's bij
Parijs en bij Londen - wat echter niet verhinderde, datAdolfine haàr kostschool hoog ophemelde boven die malle en wufte
inrichtingen, waar Bertha haar kinderen heen had gezonden. En wat
de jongens betrof, Adolfine verhief haar jongens - Piet, Chris en
Jaap; de oudste zou Oost-Indisch ambtenaar worden, de twee anderen
waren voor Breda en Willemsoord - hoog boven die twee
geldstukslaande studenten van Leiden, die nu weer voor hun
aanstaande maskerade enkele duizenden nodig hadden, hoog boven die
slungel van een Karel.
Ook tussen haar Marietje, een zacht blond witvellig meisje, wat
onderdrukt in de roezemoes der anderen, en tussen Bertha's Marietje
maakte Adolfine altijd vergelijkingen, die ten gunste waren van
haar kind, maar vooral vergeleek zij nu, na het huwelijk van Emilie
met Van Raven, dier huwelijkstoebereidselen met wat zij deed voor
Floortje en Dijkerhof. En zij had mooi ophemelen en pochen - zij,
die uitzondering bij
de Van Lowe's, zij, de zuinige, ieder
dubbeltje berekenende Adolfine - van wie had zij toch die economie?
vroeg mama Van Lowe zich wel eens af - zij kon er eenvoudig niet
bij, bij al wat Van Naghel en Bertha en de Van Ravens en hun
wederzijdse vrienden hadden gedaan; zij vond het absurd, zij vond
het geld weggooien, zij bromde in zich, dat alles zo ontzettend
werd opgevoerd: een geheime degelijkheid - eigenschap atavistisch,
de oorsprong geheim - keurde in haar af die luxe van feesten, van
uitzet, van cadeaux, van bloemen, waarvan Emilie's bruiloftsdagen
als hadden geschitterd; zij vond het belachelijk, zij wilde alles
zuiniger doen, en toch vond zij het niet prettig alles zo zuinig te
doen en het was dus een eeuwige strijd, zowel met haarzelf, als met
Floortje, die ook niet onder wilde doen voor Emilie en aan geld -
het was maar dat harer ouders - niet dacht. Maar toch, met een
bizondere gave van zelfverheerlijking, wist Adolfine nu Floortjes
uitzet tegenover Cateau te verheffen boven al die kanten
flèbbeldingen van Emilie...
- Veel dégelijker... vind ik, Adòlfine! zeurde Cateau.
- Ja... en kijk eens die hemden, kijk eens die tafellakens en
servetten, dat is van een kwaliteit, daar is niets boven, zei
Adolfine, de stapels in de kast strelende... - En al die malle
cadeaux, die Emilie heeft gekregen, al dat zilver, dat ze toch niet
gebruikt - want wat hebben jongelui, die natuurlijk in de eerste
jaren geen mensen zien - nu zoveel zilver nodig... Ik ben maar
blij, dat ónze kennissen Floortje praktischer hebben bedacht: ik
zou het niet prettig hebben gevonden als Floortje zo in haar
zilverkast werd gezet door, nu ja, kennissen, maar toch eigenlijk
vreemden...
- Jà...! zeurde Cateau. Op de receptie... van Emiliètje... leek het
wèl... de winkel vanVan Kempen... Ik vond het zo parvenùàchtig... jij ook niet...
Adòlfine?
Het woord was voor Van Naghel en Bertha niet bepaald tekenend
gekozen en zelfs Adolfine voelde dat, maar zij bewonderde te veel
haar eigen inkopen en de cadeaux van haar kennissen, om er Cateau
opmerkzaam op te maken.naar boven
Constance stelde het zich tot een plicht in de bruiloftsdagen
van Floortje veel te komen bij Adolfine. Zij deed buitengewoon
hartelijk; zij zond een heel mooie bloemenmand op de dag der
aantekening; zij gaf een heel mooi cadeau, kostbaarder dan zij
Emilie had gegeven en zij stelde veel belang in het diner en de
partij, die aan de Witte Brug zou gegeven worden. Zij keek
aandachtig in de open kasten naar de stapels van Floortjes
uitzet... "zie eens die hemden... en die tafellakens en servetten;
dat is van een kwaliteit, daar gaat niets boven... voel dan toch
maar eens, voel dan toch eens... terwijl die flèbbeldingen van
Emilie...!" En zij hoorde aandachtig naar de eindeloze perioden van
zelfverheerlijking, zij putte zich uit in bewondering, zij wilde
volstrekt Adolfine strelen en een lieve indruk op haar zuster
maken. Omdat zij zich nu als een plicht had gesteld Adolfine te
winnen, slikte zij in die dagen de kritiek, die nooit uitbleef,
lichte pijlen van hatelijkheid zo tussen de apotheose van
zelfverheerlijking door: wat zie je bleek, heb je je weer zo
gepoeierd of ben je niet wel... hoe jammer, dat je jongen toch zo
een ouwe heer is, Constance... zeg Constance, je schoonouders zijn
niet erg toeschietelijk geweest, wel?... Constance, die ringen van
je, zijn die echt? Hè, ik dacht heus, dat die ene steen glas was...
Zij slikte het alles, ontving de hatelijkheid met een zachte
glimlach, een enkel woord van bijna toegevende repliek...: ja, Addy
is wel wat ouwelijk; ach, het was ook zo moeilijk voor papa en mama
Van der Welcke... je hebt gelijk, die steen is soms wat dof...; zij
slikte het, ontving het alles met zoveel zachtheid en zoveel
toegeeflijkheid, dat Addy, als hij er wel eens bij was, verwonderd
naar zijn moeder opzag, haar zo niet kennende, uitvarende om het
minste tegen papa en tegen hemzelf altijd doende als het bedorven
moedertje, dat gestreeld en gekoosd door haar jongen wil worden. En
er was in het kind - in zijn kleine, heldere, enistige ziel uit éen
stuk, - iets als een verwondering voor dat raadsel van vrouweziel
zijner moeder: iets, dat hem vaag al liet denken van vrouwen: zijn
ze allemaal zo... zo raar... of is het alleen mama... en waarom is
ze zo verdraagzaam tegenover tante Adolfine als ze van papa niet
het minsteverdragen kan... Dat maakte hem dan tegen zijn moeder nog meer
als een kleine man, met iets beschermends en op haar neerziends,
omdat zij zo zwak en zo weifelig was en nerveus, - maar ook met
heel veel liefhebbends, omdat die vreemde vrouwelijkheid bekoring
voor zijn kleine-manneziel had.
En zij wist, in deze stelselmatig aangenomen verdraagzaamheid,
tevens
te doen wat zij vooruit had bedacht: Adolfine nu en dan eens
een raad, een aanwijzing te geven, maar wat haar fijnere smaak haar
voorzeide, vond meestal geen genade bij Adolfine, die zowel zuinig
wilde zijn, als degelijk Hollands, en tegelijkertijd effect maken:
een drietal eisen, die zij stelde zich en de haren, en de
aanstaande bruiloft van Floortje, met dit gevolg, dat de vreemdste
combinaties ontstonden, en dat zij met de aanstaande bruid vooral
de gehele dag overhoop lag. Want Floortje, in het geheel niet
degelijk, maar zeer op effect gesteld, had van haar moeder vooral
de zuinigheid, die bij de dochter voor haar eigen geld dadelijk
gierigheid werd, zodat het gewenste effect meestal bereikt werd
door een aanstellerige en prutsige goedkoopte, die Adolfine dan
weer niet degelijk vond.
Adolfine echter, op de dag der aantekening, aan het grote
familie-diner aan de Witte Brug, gevolgd door een soirée voor alle
vrienden en kennissen, verhief zich hoog in zelfverheerlijking.
Tegen oom Ruyvenaer, tegen Karel en Cateau, tegen Constance, tegen
Gerrit en Adeline stofte zij: dat waren mooie zalen, de zalen van
de Witte Brug: die waren veel mooier dan die van de Doelen... Dàt
was een prachtig diner geweest, dat diner, dat zij had gegeven; het
kostte dan ook duur en zij zei hoeveel, maar voegde er een paar
honderd gulden aan toe - en herinnerden zij zich nog wel dat
onmogelijke diner van Bertha, toen Emilie trouwde, met die rare
kostjes, die ze toen gekregen hadden?
Dat prachtige dessert, die mooie aardbeien, die zij had gegeven, en
zo véel en dat in deze tijd: maar het kostte er dan ook naar! En
wat waren zij aan tafel allen vrolijk geweest: haar familie - alsof
die zelfde familie niet ook de familie van Bertha was - en haar
kennissen: zo geheel verschillend van de pretentieuze kliek van
Bertha. Er had in de speechen, in de gesprekken geheerst zo een
vrolijke, losse toon en herinnerde Gerrit zich nog wel de doodse
stilte aan tafel, met dat diner van Emilietje? Zulke aardige
mensen, de ouders van Dijkerhof, de aanstaande schoonouders van
haar kind... En wat zag Floortje er goed uit, niet waar, en de
andere meisjes hadden ook lieve japonnetjes... Zij stofte zo op
alles, op ieder detail, dat noch oom, noch Gerriteen ogenblik gelegenheid hadden hun waardering te zeggen, hun
bewondering mede te uiten; alleen toen zij verder was gegaan, links
en rechts bij de kennissen pochend: nu, wat zeg je van mijn
diner... nu, wat zeg je van mijn partij... nu, wat zeg je van mijn
japon - zei oom Ruyvenaer:
- Je zou zeggen, dat Adolfine zelf de Witte Brug heeft
gebouwd...
- Ik vind, kermde Cateau; dat Adòlfine... dat nu niet àlles...
zèlf... moest zèggen... Vind jij òok niet... Gerrit?
- Wel, zei Gerrit; het is een heerlijk gevoel... zo tevreden te
zijn over je eigen, en je eigen kinderen, en je eigen diner. Maar
als jij dat vindt, Cateau, waarom heb jij haar dan geen compliment
gemaakt?
- Omdat ik vind... zeurde Cateau, en zij zeurde het beslist, - dat
die japon... Adòlfine nu hélemaal niet... élegant staat. Wat vind
jij, Adeline?
- Ach! zei Adeline goedig.
- Constànce... jij hebt zo een élegante smaak: zèg nu eens: vind
jij die japon... élegant?
- Ik vind, dat Adolfine er vanavond uitstekend uitziet, zei
Constance, nerveus.
- Zeg, zusje, dat kan je niet menen, zei Gerrit.
- En al vind jij het niet, Gerrit, dan is het nog niet aardig om zo
van je zuster te spreken.
- Nu, nu, een beetje kritiek...
- Ja maar, altijd kritiek uit te oefenen op elkaar, vind ik
hatelijk, viel Constance uit.
- Mij moet het toch van het hart, dat ik het een rommelpartij vind,
zei oom Ruyvenaer. Wie zijn toch al die mensen? ging oom voort,
voornaam doende, minachtend. Zeg Toetie, amuseer jij je?
- Ja, pa ddòll! zei Toetie, voorbijgaande aan de arm van haar
cavalier.
De meisjes Ruyvenaer, al waren zij ook niet jong meer, amuseerden
zich dol, als altijd, of het was bij Bertha of bij Adolfine.
Goedig, vriendelijk,
eenvoudig, rond gezellig Indisch, hielden zij
er van te dansen, amuseerden zij zich altijd "ddòll."
- En Dotje, wat zeg je van mijn partij?
- O, Adolfine, soo gesellig jou partij. Ik amuseer mij ddòll. - En
ook Dot glom van dankbaarheid en transpiratie na het dansen.
- Zijn dat kennissen van de Dijkerhofs? vroeg mama Van Lowe
fluisterend aan Bertha, doelende op een heer en een dame, die zich
aan haar hadden laten voorstellen, maar wier naam zij niet had
opgevangen. Wat een vreemde kennissen hebben die Dijkerhofs! Zulke
obscure mensen... Je weet niet wie ze zijn en wat ze zijn... Heel
burgerlijk, vind ik. Ach, Bertha, hoe jammer toch, niet waar.
Dijkerhof is niet kwaad en als Floortje van hem houdt... enfin, dan
zal alles wel goed zijn, maar eigenlijk moet ik toch bekennen, dat
het mij spijt, datAdolfine in die troep is gekomen... En die mensen daar, Bertha,
die dikke heer en die lange dame, die Adolfine zo intiem begroet...
zijn dat intieme kennissen? Wat een vreemde vrienden houdt ze er
toch op na... Ja, dat moet Constance ook wel opvallen, die daar nu
weer nieuw in komt... In ons huis was een zekere eenheid, een
côterie... zoals nu in jouw huis ook, Bertha... maar het is altijd
bij Adolfine... zo een rare boel... zo een rare boel! Ik kan het
niet anders noemen. Mijn God, wat een hoop rare mensen!
- Mama, zei Paul. Wat heeft Adolfine nu voor menagerie
verzameld?
- Ach, Paul, zuchtte de oude mevrouw nerveus. Ik zei juist tegen
Bertha... Maar laat er aan anderen niets van merken, wat wij
vinden...
- Zeg mama, zei Gerrit; weet u wie dàt daar zijn?
- Neen Gerrit... Van Naghel, weet jij ook wie dàt daar zijn; die
dikke heer en die lange dame?
- Zeker, mama dat zijn Bruys en zijn vrouw... hij is redacteur van
de Fonograaf... heel achtenswaardige mensen, mama...
- Ach, Van Naghel...
Geheel in de war ging de oude mevrouw aan de arm van Van Naghel
verder... Constance had de kritiek der familie over Adolfine's
kennissen opgevangen. Haarzelf, nieuwelinge als zij was in die
Haagse maatschappij, trof het nu niet zo zeer, dat de invité's van
Adolfine uit allerlei disparate elementen bestonden: in Rome, op
haar grote recepties, had zij daarbij wel eens disparate elementen
moeten dulden, en in het buitenland had zij dikwijls ondervonden,
dat er geestige, beschaafde, ontwikkelde mensen konden bestaan, ook
al waren ze niet van haar côterie. Daarbij vond zij, dat op een
bruiloftspartij, waar familie van familie en kennissen van
kennissen kwamen, bijna niet te vermijden was, dat de genodigden
soms geheel vreemd voor elkaar waren... was het niet op de soirée
van Bertha hetzelfde geweest? Ja. Bertha had twee soirées gegeven
om de elementen te scheiden... maar had de familie dat ook al niet
veroordeeld? Werd er dan altijd veroordeeld en gekritizeerd in de
familie en vond de een nooit goed wat de ander deed... Gerrit en
Paul waren naast haar komen zitten nu, en zij hoorde ze praten,
doorveroordelen, kritizeren, belachelijk maken...
- Die arme moeder... die is helemaal in de war!
- Zeg Paul, laat jij je presenteren aan die ooms en tantes van
Dijkerhof?
- Ik laat me nu, zei Paul, moe knippende de ogen; presenteren aan
niemand meer. Studies wil ik wel maken. Het enige, waarmee je je
amuseren kan in zo een arke Noachs, als deze soirée van Adolfine,
is studies te maken op het dierlijke in de mens... Kijk mevrouwBruys haar taartje eten met een bijna dierlijk genoegen... Kijk
die oom van Dijkerhof dansen met de nicht van Van Saetzema: het is
bijna vies om er naar te kijken...
- Paul! zei Constance. Ik heb je wel eens geestiger gehoord.
- Mijn lieve zuster, ik word hier stomp... De lijnen en kleuren
wriemelen hier zo lelijk voor mijn ogen, dat ik heus fysiek pijn
lijd. O God, de gratie in ons moderne leven en de gratie op een
soirée van Adolfine... waar is ze, waar is ze?
- Ze is weg, ze is weg! declameerde Gerrit luidruchtig. De gratie
van
Adolfine is weg!
- Ik vind jullie beiden alleronaardigst! viel Constance nerveus in.
Zeg mij eens, waarde broers, is die ironie gewoonlijk in onze
familie de heersende toon, waarmee de een de ander veroordeelt? Is
dat de gewoonte geworden, dat broers en zusters - en zelfs mama ook
al op haar kinderen - zo hakken en vitten als ik hier vanavond hoor
doen? Kritizeert ieder van ons een ander en is het alzo een
kruisvuur van kritiek onder elkaar? Op de soirée van Bertha heb ik
dat ook al zo hier en daar gehoord, maar is er dan vanavond
waarlijk niets goeds hier? Ik moet eerlijk bekennen: ik vind jullie
klein, kleinsteeds, eng van blik, vol côterie-geest, zelfs jou
Paul, met al je filozofie... Jij, Gerrit, bent bang je te
encanailleren door de beleefdheid te hebben je te laten presenteren
aan wat ooms en tantes van Dijkerhof, die je van je leven misschien
geen driemaal weer zal zien en jij Paul, waarom ben je zo nijdig in
je kritiek tegen wildvreemden, die een taartje niet precies eten
zoals jij fatsoenlijk vindt! Ik vind oom Ruyvenaer belachelijk,
die, zelf niet bizonder gedistingeerd, vit op de distinctie van Van
Saetzema's kennissen; ik vind Cateau belachelijk, die, hoe solide
ook, niets elegant, kritizeert Adolfine's élégance...
- Lieve zachte! zei Paul geaffecteerd en nam Constance's hand.
Fiere edele! Strijdster! Je bent voor me een openbaring! Wat een
ruime principes verkondig je en van wat een verdraagzaamheid geef
je blijk. Het is ontzettend! Alleen, de kritiek, die je
kritizeerde, lieve, zachte edele... werd ons niet gespaard.
- Soit, ik kritizeerde... éven... maar jullie kritizeren eindeloos
door.
- Neen, maar wij zijn maar hele kleine mensjes, en te kritizeren
vinden wij lollig, zei Gerrit.
- Ik ben als jullie, een heel klein mens... Ik heb nooit grote
mensen ontmoet... "in onze côterieën", zei Constance, met een
sneer. Wat zijn onze côterieën anders dan... klein.
- Mooi zo, zei Paul. Dat heb je van mij... maar ga voort, beminde
discipel.
- Ik ben bang! zei Constance ernstig. Jullie denken,dat ik me maar wat
opwind, maar ik ben bang, ik ben eenvoudig
bang. Ik hoor her en der uit de mond van de familie zoveel kritiek
over een japon, een soirée en een paar wildvreemde mensen, die bij
toeval kennissen zijn van mijn zuster, dat ik bang wordt voor de
kritiek uit de mond van mijn familie... waar het mijzelf aangaat...
mijzelf... op wie zoveel te kritizeren is.
- Kom, zusje! zei Gerrit, goedmoedig, onrustig, nerveus strekkende
zijn lange benen.
- Mag ik niet ronduit praten... met mijn broers? vroeg Constance.
Ben ik gekomen, na jaren in Den Haag en bij jullie allen terug...
om altijd te doen of er niets is gebeurd, dat mij heeft gescheiden
van jullie allen, die mij lief zijn?
- Tedere! zei Paul. Hoor nu eens naar de wijsheid van je jongere
broeder. Je bent bang voor kritiek, omdat je vreest, dat waar
zoveel kritiek wordt uitgeoefend in zo een brandpunt van kritiek
als onze familie... ook geen streng oordeel gespaard zal blijven
aan jezelf... Maar laat mij je nu zeggen. dat je de mensheid... die
van de kleine mensen... niet kent. De kleine mensen kritizeren -
omdat ze het lollig vinden, als Gerrit zegt - een japon, en een
soirée, maar ze kritizeren nooit het leven Daar zijn ze te bang toe
vooreerst: de kleine mensen interesseren zich alleen... in wat niet
ernstig is... en eigenlijk niet de moeite waard.
- Ik geloof je niet, zei Constance. Dat is een aardige fraze, Paul,
meer niet. Ik word achterdochtig. Als ik zoveel hoor kritizeren -
zelfs door mama - op Adolfine... denk ik: wat zal mijn moeder, wat
zullen mijn broers en zusters... wel te zeggen hebben op mij...
Ach, misschien kan het niet anders, is alles... onoprecht, in onze
côterie.
- Maar niet in onze familie, zei Gerrit.
- Je zegt dat, Gerrit, met een lieve klank in je stem.
- De ritmeester van de huzaren met de lieve klank in zijn stem, zei
Paul.
- Flauwe jongen... wees nu eens even ernstig! Ik ben bang... Heus,
ik ben er nerveus van. Misschien heb ik verkeerd gedaan... had ik
maar niet moeten komen, hier, in Den Haag, terug bij jullie
allen...
- Vallen de broers en zusters je zo tegen? zei Gerrit.
- Ik beklaag mij niet... ik beklaag nu Adolfine. Ik vind jullie
niet zacht voor wat je smaak niet sympathiek is. Dat is het enige.
Ik beklaag mij niet. Jullie allen hebben mij lief ontvangen...
alleen ben ik bang. Ik ben bang, ik ben bang... Zeg mij, een groot
familie-gevoel, een warmte voor elkaar... kan er dat waarlijk zijn,
alsde daagse kritiek zo onverbiddelijk is...
- De daagse kritiek in de familie... de titel voor een essai.
- Paul, wees nu ernstig.
- Beste Cony, je weet, dat ik het niet kan. Ik kan, helaas, alleen
ernstig zijn, als ikzelf aan het woord ben, voor een hele lange
tijd.
- Nu, dan geef ik je het woord
- Dat is edelmoedig... Mijn Cony, er is dit: - een wrede wet in het
maatschappelijk leven - dat ouders veel om hun kinderen geven, maar
kinderen al minder om ouders, dat tussen broers en zusters de
familiebanden nòg losser zijn, banden, die tussen neven en ooms en
tantes en nichten al langzamerhand geheel zijn ontknoopt.
Familie-leven bestond misschien ten tijde van de oude patriarchen,
die met zonen en dochteren en kudden trokken door de woestijn, maar
het bestaat niet meer in ons moderne leven. Bij Gerrit - al heeft
hij geen kudden - bestaat er misschien nog iets van, omdat de
kindertjes daar heel veel en heel klein zijn. Maar zijn de
kindertjes wat groter, dan verlangen ze de vleugels uit te slaan,
en de familie-banden raken los... Trouwen de kindertjes, dan heeft
ieder kind zijn eigen familie - voor zo lang ze duurt - en zijn
eigen belangen, en de banden, die de patriarchale woestijnfamilie
samenbonden, fladderen luchtig op de wind...
Hoe wil je nu hebben, dat kritiek, die grootste en goedkoopste
"lol" van de mens ten koste van zijn evenmens, zou uitblijven tegen
familie, als familie eigenlijk synoniem is met vreemde. Er bestaat
geen familie meer in de moderne maatschappij. Ieder is zichzelf.
Maar bij naturen, zoals bij mama en bij jou is nog iets liefs
atavistisch over van de patriarchale
woestijnfamilie: je zou gaarne
willen hebben, dat er familie was en familie-liefde, van ouders en
kinderen en kinderen en ouders, van broers en zusters en zelfs van
neven en nichten - en tantes en ooms. Mama, een eenvoudige natuur,
heeft ter bevrediging van haar gevoel, ingesteld een wekelijkse
avond, waarop de verwanten van bloed maar niet naar belangen
samenkomen uit referentie voor een oude vrouw, die zij geen
verdriet willen doen en willen laten in haar illuzie. Jij, mijn
zachte edele, met ingewikkelder inborst, voelt heftiger een
smachting naar het oude patriarchale leven der woestijnen - vooral
na het verdriet en de eenzaamheid, die er in je leven is geweest.
En je komt in Den Haag, met pastorale ideeën, te midden van
beschaafde kannibalen, die elkaar iedere dag met hele kleine
stukjes verscheuren en opeten, in hun familie-kritiek. Dat je
zachte natuur dus geschokt wordt, kan wel niet anders.
- Dus wij zijn allen vreemden voor elkaar, zei Constance,en een koud gevoel liep over haar, een weemoed was in haar
opgekomen onder die woorden van Paul, half blague, half ernst. Wij
zijn vreemden voor elkaar ...Dat gevoel, dat ik in het buitenland
diep en waar in mij gevoeld heb en dat mij dreef naar mijn familie
en mijn vaderland, is... atavistisch, en heeft geen reden van
bestaan, omdat we niet meer leven in een Hebreeuws tijdperk. Dus
wij zijn vreemden voor elkaar, die ter wille van mama elkaar nog
begroeten als familie, eenmaal in de week op haar Zondag, omdat wij
haar anders verdriet zouden doen... en dat ik gevoeld heb voor
jullie, verlangd heb naar jullie, die ik in twintig jaren niet heb
gezien, zodat ik hier gekomen ben in mijn land terug... dat is
niets meer geweest dan een illuzie, een hersenschim.
- Ja, Cony, ik ben misschien wreed geweest... maar heus, je bent zo
pastoraal. Land, vaderland... kind-lief... wat een heerlijke
woorden... wat ken je ons Hollands nog goed. Ik ken die woorden
niet meer.
- Zusje-lief, viel Gerrit in; hoor toch niet naar die jongen, die
raaskalt. Hij nieert van alles, omdat hij zichzelf gaarne hoort
spreken, en omdat hij een poseur is; morgen verdedigt hij land en
familie, evengoed als hij vanavond ze beide afbreekt... Neen zusje,
er bestaat familie, er bestaat vaderland.
- Hoor de ritmeester, verdediger zijns lands, met de lieve klank in
zijn
stem!
- Er bestaat familie. Niet alleen bij mij, omdat mijn kinderen nog
jong zijn, zoals Paul weet te analyzeren, maar overal, overal... Ik
voel, dat je mijn zuster bent... al heb ik je twintig jaren lang
niet gezien. Ik heb je misschien niet dadelijk teruggevonden, ik
heb je misschien vanavond nog niet terug: als ik aan Constance
denk, denk ik aan mijn kleine zusje, dat speelde in de rivier te
Buitenzorg
- O, Gerrit, nu niet over mijn blote voetjes! waarschuwde
Constance.
- Maar ik voel, dat je geen vreemde bent, dat er tussen ons is...
een band, een verwantschap, iets mystieks bijna...
- Neen maar, wat een dichterlijke ritmeester! riep Paul. Als hij
los komt.
- En land... vaderland... ging Gerrit voort met vuur; er bestaàt
land, er bestaàt vaderland: ik voel dat in me, Paul, vroegoude
scepticus en wijsgeer; ik voel dat in me, niet dichterlijk en
mystiek dan, hoor jongen, als het familie-gevoel, maar eenvoudig
als ik voor mijn escadron rijd; ik voel dat, als een groot, niet
gecompliceerd en primitief gevoel als ik mijn Koningin escorteer:
ik voel, dat er voor mij is een land, waar ik geboren ben, waar ik
uit ben gegroeid...
- Adelientje! wenkte Paul. Kom toch hier, Adelientje... jeman is zo poëtisch, je moet hem horen!
Het blonde moedertje kwam aan.
- Ik voel dat, als een ander aan Nederland komt, aan mijn land, er
iets van kritizeert, een minder eerbiedig woord zegt over mijn
vorstin dat ik hier - hier in mijn borst - iets voel...
- Adelientje, hoor toch... maar je man is geen redenaar: hij voelt
iets, dat hij voelt... maar enfin, hij voelt... Leve de ritmeester
met de zachte klank en het mystieke gevoel!
- Gerrit, plagen ze je! vroeg Adeline.
Gerrit haalde de schouders op, een beetje boos, een beetje
verlegen, en hij strekte zijn lange benen ver uit.
- Gerrit, zei Constance; ik ben blij, dat je zo gesproken hebt.
- Het is onzinnig, bromde Gerrit. Er is een neiging, niet alleen in
Paul, - dat is een poseur - maar in allerlei mensen van onze
côterie, Constance, waar je zo even minachtend over sprak, om op
Holland te schelden, om niets Hollands goed te vinden, om onze taal
lelijk te vinden, om alles wat maar Frans, Engels, Duits is beter
te vinden dan Hollands... Dat zijn je chique Hollanders, Constance,
je Haagse Hollanders, die je ontmoet in de salons van Bertha,
Constance. Als ze een paar maanden zijn geweest in het buitenland,
zijn ze hun taal vergeten, maar als ze sedert drie jaren niet zijn
geweest in Parijs, Londen of Berlijn, zijn ze nooit hun Frans,
Engels of Duits vergeten! O, dat kennen ze zo goed!
- Gerrit, zei Paul; het is alles heel waar wat je zegt, maar zeg
dat nu eens... in mooi Hollands, Gerrit.
- En zusje, ging Gerrit voort, wat hakkelend maar vol vuur; daarom
vind ik het zo aardig, dat jij, een vrouw, die jaren in Rome hebt
geleefd juist in die chique, cosmopolitische wereld, waar
vaderlandsliefde ver- dwijnt, jij, die twintig jaren uit je land
bent weggeweest... dat juist jij in je hebt voelen ontwaken...
- Bravo! riep Paul. Zijn woorden komen!
- Een gevoel voor je land, voor je vaderland, dat je terug deed
verlangen naar Holland. Ik had het nooit zo sterk in je vermoed en
daarom, zusje... zou ik je bijna willen zoenen... maar we zijn hier
op een partij
- En nog wel op een partij van Adolfine... En Adelientje is
jaloers.
- Neen! zei Adeline goedig.
- Nu Cony, daar dan!
En Gerrit zoende zijn zuster, brusk.
- Jullie zijn beiden pastorale naturen! zei Paul. Ik kan daar niet
bij.
- En nu, Cony, een glas champy... op de familie-leden en het
vaderland? zei Gerrit en met Constance aan de arm, ging hij de zaal
door naar het buffet.
- Adelientje! zei Paul. Wat heb jijeen gekke man!
Maar Adolfine, zegevierend, kwam voorbij, slepende haar satijnen
sleep, die zij prachtig vond, en, glanzende van
zelf-verheerlijking, vroeg zij:
- En Adeline, zeg eens... wat zeg je nu wel van mijn partij?
- Mooi, Adolfine! zei Adeline.
- Adolfine, zei Paul. Je soirée is eenvoudig schitterend. Ik heb
veel soirées in mijn leven bijgewoond, maar zo een partij als
vanavond... neen!
- En een fijn diner, hé?
- Een diner zo fijn... het kon niet fijner.
- Hoe vind je mijn nieuwe japon, Adeline... kijk eens, hoe die
zit.
Zij streelde zich over de borst.
- Het is een heel mooi toilet, Adolfine, zei Adeline.
- Adolfine, zei Paul; dat fluweel van de kraag van Saetzema's
rok...
- Ja?
- Dat is móoi fluweel.
- Ja, het is zijn nieuwe rok... van Teunissen.
- En dat satijn van het toilet van Floortje.
- Ja?
- Dat is móoi satijn.
- Ach, wat weet jij van satijn!
- Iedereen zegt het.
- Waarlijk...?
- Ja, ik heb het overal in de zaal gehoord...
- Neen?
- Ja... als ik zo langs de mensen ging... hoorde ik het overal...
als een gerucht... varen...: zie je wel dat satijn van Floortjes
toilet... zie je wel dat satijn van Floortjes toilet...
Adolfine zag vaag, niet wetende wat zij moest denken.
- Dat japonnetje kost ook... honderd-en-twintig gulden! zeide zij
en loog er veertig bij; glanzende liep zij verder en sprak mevrouw
Bruys aan, de vrouw van de redakteur van de Fonograaf.
- En mevrouw... wat zegt u van mijn partij?
- Paul, zei Adeline, zacht en verwijtend; ik was nu toch heus zo
bang, dat Adolfine het zou merken...naar boven
Constance was gelukkig. Meer en meer begon zij te beseffen, dat zij bezat wat zij jaren gemist had, haar familie; meer en meer waardeerde zij, dat zij was terug in haar land, Holland. Het was of het dieper in haar tot bewustzijn kwam, dat zij al de haren terug had gevonden, dat zij allen haar hadden het verleden vergeven, en soms was het haar een illuzie, dat het geen twintig jaren waren, die zij afwezig was geweest: die afwezigheid scheen als in te krimpen; in haar broers en zusters herkende zij al meer en meer de eigenaardigheden van vroeger - alsof zij niet ouder waren geworden - en mama was geheel dezelfde gebleven. Ook
kon zij niet nalaten te
bewonderen in stilte de bijna kinderlijke eenvoud van Van der
Welcke, die zich rustig-weg in haar toch hem geheel vreemde familie
bewoog, ofschoon hij natuurlijk voor niemand van hen een
familie-gevoel kon koesteren. Met Paul was hij het intiemst en het
meest te samen. Wel had Constance Bertha gaarne meer gezien, maar,
het was waar,zij woonden ver van elkaar en toch hadden zij elkaar
teruggevonden als zusters na dat gesprek, kort na Emilie's
huwelijk. Wel verwonderde Constance zich, dat een dergelijk intiem
gesprek zich niet meer tussen Bertha en haar herhaalde, maar, hoe
dan ook, zij voelden zich toch zusters nu. Met Karel en Cateau,
neen, dat bleef ver en vreemd, nauwlijks als met verre kennissen,
maar Gerrit had een soort passie voor Constance opgevat, en doordat
zij zoveel verdraagzaamheid tegenover Adolfine had geoefend, scheen
er in deze iets zachters gestemd te zijn voor haar, want Adolfine,
bedenkende, dat Constance zeer Floortjes uitzet had bewonderd en
geprezen, kon wel eens zeggen:
- Ze is toch niet kwaad, Constance... Ze is toch wel lief:
Constance...
Het was nu zomer geworden en Constance voelde zich gelukkig. Bertha
ging met de haren naar Zwitserland, waar Van Naghel hen in Augustus
zou volgen, en Adolfine ging een maand aan de Rijn, maar mama bleef
in Den Haag en Constance was verrukt haar moeder iedere dag te
zien. Zij toerde veel met de oude vrouw en dan stegen zij uit in de
Bosjes of in het Bos en wandelden er langs de paden. En de oude
vrouw sprak altijd over de kinderen, of over de kleinkinderen, of
over de twee achter-klein-kinderen: de kinderen van Otto en
Francis, die mee naar Zwitserland waren... Nu Bertha er die zomer
niet was, had de oude vrouw haar voorkeur verplaatst op de kinderen
van Gerrit, ze aardig vindende, omdat ze zo jong waren. Zij gingen
dus dikwijls bij Gerrit aan, en vonden hem, in de kleine huiskamer,
op het punt uit te gaan, in uniform, rinkelend de sabel, de sporen;
zwaar blond, fors in zijn spannende uniform en verlakte rijlaarzen,
terwijl twee kleine meisjes en twee kleine jongens - allen blond,
vlasblond, met zachte roze kleurtjes, op hem klommen, waar hij
achterover lag in de grote fauteuil -: Gerdy en Adèletje en Alex en
kleine Guy, terwijl de oudste, Marietje, zeven jaar, in haar
armpjes moeilijk tilde de kleine baby en nog een grote baby kroop
tussen de poten van tafel en stoelen, op de zoek van een kapotte
pop. Te midden van dat blonde gedwarrel - al de kinderen met die
vlasblonde krulletjes en die zachtroze blosjes - fijn gebouwd als
poppetjes - was
Gerrit als een reus, was hij nog groter en forser,
vulde zijn uniformfiguur, wanneer hij zich bewoog, de kamer, scheen
hij, ravottende met zijn kinderen, met éen beweging - ze allen -
Guy en Alex, en Adèletje en Gerdy, die hingen aan zijn benen en
handen, te kunnen doen tuimelen over de grond, tot angstvan grootmama, die hem zo wild vond, maar Adeline was altijd
heel kalm, ook blond, zacht glimlachend met haar fijn blonde
gezichtje ook, haar figuur al moederlijkjes vervormd als van een
vrouwtje, dat veel kinderen krijgt en, ofschoon jong, geen
coquetterie meer heeft voor slankheid. Zij was eenvoudig en zacht,
zo een klein, blond, haar grote, zware man altijd kinderen barend
vrouwtje: als een plicht, waarover zij niet veel dacht, omdat
Gerrit het zo gaarne wilde - een natuur van glimlachende
onderworpenheid, altijd liefjes en rustig, nooit driftig of
zenuwachtig om haar woelige troepje, en rustigjes afdoende haar
plichtjes van moeder. In November wachtte zij haar achtste af en er
scheen in het kleine huis altijd nog maar meer plaats te zijn voor
woelige, blonde kindertjes. Mama Van Lowe, die dan met Constance na
de lunch was gekomen, met een landauer, zeide dan:
- Nu, wie gaat er met oma mee...?
En meestal werd het dan zo geschikt, dat, behalve Adeline zelf, er
wel een viertal blondjes mee in de landauer werden genomen: drie
kindertjes nog binnen, en Alex op de bok, aan de zorg van de
koetsier speciaal toevertrouwd. Dan straalde mama Van Lowe's
gezicht, terwijl een grote toer werd gemaakt, langs Voorburg,
Wassenaar of Voorschoten en de kinderen, als de gelegenheid zich
aanbood, werden onthaald op melk. Of de tocht ging alleen naar
Scheveningen, en bij Berenbak maakte mevrouw Van Lowe opschudding,
terwijl iedereen uitzag naar het rijtuig, waaruit behalve de drie
dames nog kwamen de drie kindertjes, terwijl Alex klom van de
bok... Twee tafeltjes voegde de knecht aan elkaar, en taartjes en
ijs werden besteld... En genoot de oude vrouw in het huis van
Bertha vooral van de voornaamheid, die lag over het leven daar -
leven, dat haar herinnerde haar eigen leven van grootheid - tussen
het troepje van Adeline genoot zij weer anders, genoot zij van al
dat jonge, dat blonde, dat vrolijke, dat natuurlijke - waar aan de
voornaamheid helemaal geen eisen werden gesteld - was zij niet de
wereldse grootmama meer, die belang stelde in de officiële diners,
en de recepties, en de Russische gezant - maar was zij de stralende
grootmama, die verheerlijkte, omdat zij had zoveel jonge,
lieve,
mooie kleinkindertjes... Zo aardig, zei zij dan tegen Constance,
dat Gerrit wat laat was getrouwd - hij was vijf-en-dertig, toen hij
trouwde -: daardoor, zei zij, had zij zoveel jònge kleinkinderen
nog... En aardig, zei zij, dat het de Van Lowe's waren, de enige
kleine Van Lowe's, toch drie kleine stamhoudertjes nog, want Karel
had geen kinderen - en Ernst en Paul, die zouden wel nooit trouwen,
dacht zij... En hoewelzij niet om de naam gaf, en àlle kleinkinderen als winst naar
zich toe rekende, voelde zij toch het meest voor de kleine Van
Lowe's, voor de kleine drie jongens vooral, voor de stamhouders van
de naam, die zij getrouwd had. Was de winter alzo de tijd, dat zij
genoot bij de Van Naghels, de zomer in Den Haag wijdde zij aan
Gerrit en Adeline. Zij hielp Adeline, die goed moest rekenen met
niet veel geld en zo een groot troepje, en geregeld, 's zomers,
kleedde de oude mevrouw de blonde kindertjes aan, kregen zij ieder
wat, werden zij in de mooie kleertjes gezet.
En ook Constance genoot van dat eenvoudige huishouden, vooral
sedert Gerrit als het ware een passie voor haar had opgevat. Gerrit
en Paul, dat waren haar broers nu, en Dorine mopperde een beetje.
Zij schoot niet op met Constance, waarom, zij had het niet kunnen
zeggen. Constance had toch die eerste avond zo lief met haar
gesproken en zij, uit geheel haar hart, had mama geholpen Constance
toch een hartelijke ontvangst bij de broers en zusters voor te
bereiden. Maar zij waren geen naturen, die met elkaar harmonieerden
en Dorine nu mopperde, dat die Constance toch altijd mannen om zich
heen moest hebben, het best opschoot met Gerrit en Paul, die haar
beiden zo een beetje het hof maakten... Haàr, Dorine, haar broers
hadden haar nooit een beetje het hof gemaakt! Ja, mooie vrouwen
hadden toch altijd maar wat voor, al was het bij hun eigen broers.
Zij, Dorine, was alleen goed, om voor de broers en zusters te
draven en boodschappen te doen... Nu was het heel vreemd, maar
sedert Bertha en Adolfine uit de stad waren en Dorine ook veel bij
Adeline aankwam, vroeg zij uit zichzelf: Adelientje, ik ga
vanmiddag de stad in, kan ik niets voor je doen en als Adeline
antwoordde: het is heel lief van je, Dorine, maar ik heb heus
niets, antwoordde Dorine: nu bedenk nog maar eens: ik ga tòch de
stad in, weet je; en als Adeline dan zei: nu Dorine, als je tòch
gaat, wil je dan even bij Schröder gaan kijken naar blousetjes voor
Adèletje en bij Möller-Thijs, voor schoentjes, die hebben ze
allemaal nodig... dan ging Dorine en dravende, rende zij met haar
wijdbeense schommelgang naar Schröder en Möller-Thijs, mopperende:
als het niet is Bertha of Adolfine, dan is het Adeline, die me
gebruiken kan...
- Ik vind Gerrit een allergezelligste broer, zei Constance op een
avond, terwijl Paul bij haar zat thee te drinken...
- Ja, een goede kerel, maar vreemd...
- Waarom toch vreemd, Paul... Dat zeg je menu al eens meer, en ik heb het nooit gereleveerd, maar waarom is
Gerrit vreemder dan Ernst of jij ...?
- Nu, Ernst is ook niet normaal, en ik... maar bijna.
- Maar Gerrit... is toch wel normaal!
- Misschien. Misschien wel. Maar mij komt het soms voor van
niet.
- Maar wat doet hij dan en wat heeft hij dan? vroeg Constance
verontwaardigd, als een Van Lowe haar broer verdedigend, waar die
broer werd aangevallen.
- Gerrit is negen jaar getrouwd... Vroeger was het een melancholiek
heer.
- Gerrit melancholiek!
Constance lachte hartelijk.
- Beste Paul, je mensenkennis laat je in de steek! Gerrit, een
gezonde kerel, als een boom, een flink officier, een jolige broer,
een leuke vader met al zijn blonde kindertjes, Gerrit melancholiek!
Waar haal je het vandaan! Ach Paul, van louter subtiliteit... zeg
je soms zulke onwaarschijnlijke dingen!
- Je hebt Gerrit vroeger niet gekend, Constance...
- Ik heb hem gekend als jongen van veertien jaar, toen wij samen
speelden, in de rivier van Buitenzorg. Van die periode dweept
Gerrit nog altijd met mijn blote voetjes... van vroeger! Ik heb
Gerrit gekend als kadet en als jong tweede-luitenant... twintig
jaar geleden en toen was hij
aardig, vrolijk...
- En ik herinner me Gerrit, een tien jaar geleden...
melancholiek.
- O, ieder heeft wel eens een bui... Misschien een ongelukkige
liefde, waarom Gerrit niet even goed als een ander...
- Ik kan me ook wel vergissen...
- Als ik Gerrit zo zie, in zijn grote stoel, en als die kinderen
klimmen op zijn borst en zijn benen... dan schijnt hij mij toe éen
geluk... éen geluk! O Paul, en ik ook... ik voel me gelukkig... Ik
kan je niet zeggen, Paul, hoe gelukkig ik ben, terug hier in Den
Haag... En nu... nu houden jullie toch wel weer een beetje van
mij... zelfs Adolfine was de laatste tijd, voor zij op reis ging,
heel aardig... en ik ben gelukkig, ik ben gelukkig...
- Je bent een atavistisch aangelegde zachte edele, pastorale
natuur! plaagde Paul. Kijk, daar komen je man en je jongen terug
met hun fietsen, net twee broers, een oudere en een jongere... Het
is een aardig paar met elkaar. Als je nu zo gelukkig bent... wees
dan niet jaloers en blijf dan vanavond zo pastoraal als je nu bent
- ook al komt je man straks in de kamer...naar boven
De oude vrouw wandelde met langzame passen langs de paden van de
tuin, voorzichtig kijkende met haar grauwe ogen naar iedere roos.
Moeilijk schenen de benen voort te wandelen langs de smalle
grintpaden, die door de voortuin kronkelden, en het lijf, als
verkromd, helde over. In de veranda zat ineen rieten stoel de oude grote figuur van de man, het ivorige
voorhoofd zich welvend boven de bladen van de courant, die hij
hield, in de grote, dorre handen...
De avond viel. Een naamloze grauwe weemoed viel uit de vage
zomerhemel over de buitenwegen neer, langs welke de stille villa's
zich verloren in de schaduwen der tuinen. De oude vrouw zag op,
naar de hemel, zag uit, over de weg, de hand even boven de ogen,
liep weer voort, langzaam en moeilijk, keek diep in de rozen,
aandachtig... Toen wandelde zij weer naar het huis...
- Het wordt koud, Hendrik: blijf niet te lang...
- Neen...
Maar de oude man, nog, bleef zitten. De oude vrouw ging naar
binnen, wandelde door de voorkamer en de eetkamer. Met haar zakdoek
wreef zij even over de meubels, zoekende of er soms stof lag, en
daar de meid de tafel had afgenomen, trok zij het tafelkleed recht,
zette een stoel beter, streek een plooi weg uit het overgordijn.
Zij kwam in de serre, zag in de achtertuin. Haar ogen, grauw en
triestig, zagen uit in de grauwe weemoed van de duisterende avond.
De wind stak op, kreunde zachtjes door de opperste twijgen der
bomen.
De oude vrouw zag om naar de oude man, maar hij bleef zitten in de
rieten stoel, verloren in de grote courantenbladen.
- Wordt het niet te koud, Hendrik... herhaalde zij, zacht.
- Ik kom...
Maar de oude man, nog, bleef zitten. Nu dwaalde de oude vrouw door
de gang, luisterde aan de keuken, en een klein achterkamertje:
stemmen klonken er van de meiden en de knecht. Toen ging zij de
trap op, dwaalde door de slaapkamers, dwaalde door de lege
logeerkamers, met een zucht, omdat zij nooit kwamen... Alles was
netjes onderhouden, stil en suizeloos, als een huis, waar niet veel
geleefd wordt...
De oude vrouw, krom, strompelend, zuchtte, had geen rust... Zij
dwaalde nog eens al de kamers door, en, moeizaam, werkte zij de
trap zich weer af, ging door de gang, kwam binnen. De oude man, nu,
was er gezeten; de tuindeuren waren toe. Hij had de courant
toegevouwen en, bij het venster gezeten, tuurde hij nog naar
buiten, waar de villa-weg meer en meer donkerde, in de vage, kille
nazomeravond, die de opstekende wind begon te doorhuiveren. Toen,
aan het andere raam, zette zich, een zucht dempende, de oude vrouw,
trok de pijnlijke handen samen, zette de moeilijke voeten naast
elkaar op een bankje.
De kamer werd donker, de ramen werden grauw, even getekend met de
lijn der gordijnen. De weg verloor al meer en meer in het vage van
de waaiende avond. Het wasbuiten een grauwe weemoed en het was binnen een grauwe weemoed,
met die twee oude mensen, ieder zwijgende zittende aan een raam,
verlaten en eenzaam, en weggetreurd in hun eigen gedachten. Zij
zaten zo lange tijd, stil, zonder een woord. Toen zeide de oude
vrouw:
- Henri is morgen jarig.
- Ja, zeide de oude man. Hij wordt negen-en-dertig.
En zij zeiden niets meer en staarden. Toen werd weer onrustig de
oude vrouw en stond moeilijk op, haspelde, zich vasthoudende aan de
stoelen, de kamer door, belde:
- Steek het licht op en breng de thee, Piet...
De knecht stak het licht op, trok de gordijnen dicht, bracht de
thee. De oude man, bij de tafel, zette zich met een boek en het
gaslicht viel hard op zijn ivoren hoofd en zijn blauwiggeschoren
gezicht; de handen, benig en knokkelig, schaduwden groot om het
boek nu, regelmatig de bladzijden omslaand.
- Hier is je kopje, Hendrik...
De oude man dronk het kopje... Toen nam de oude vrouw ook haar boek
en ze las... Langzamerhand, in jaren en jaren, had zij steeds
minder en minder in haar Bijbel gelezen, omdat zij toch slecht was
en omdat zij nooit had berust in haar opoffering: in dat wat haar
plicht was geweest, voor God en de mensen. Toen had zij bij toeval
in handen gekregen een wonderlijk boek, dat beschreef hoe de mensen
waren, na de dood. En dat boek las zij, iedere avond.
Maar zij kon deze avond niet lezen... Meestal lazen de oude mensen
bij hun kopje thee, tot tien uur. stilzwijgend, stonden dan op,
gingen naar bed. Maar de oude vrouw kon deze avond niet lezen. Haar
moeilijke voeten, op het bankje, trilden, een onrust bewoog haar
verkromde
lichaam.
En zij vroeg, nog terloops, schuchter:
- Wordt Henri négen-en-dertig, Hendrik?
- Ja...
Zij wist het wel, dat hij negen-en-dertig werd maar zij wilde het
nog eens zeggen, zij wilde praten over haar zoon. Vijftien jaren
lang, lange jaren, had zij hem niet gezien, waren zijn
verjaardagen, de verjaringen van de dag, waarop zij hem gebaard
had, haar enig kind, vergaan, terwijl hij heel ver was - te ver
voor haar om hem te bereiken en hem te sluiten in haar armen. Vele
jaren had zij hoop gehad: nu zal het wel komen, nu zal het wel
dichter komen... Maar het was niet dichter gekomen. Tot het
plotseling heel dicht was gekomen, tot het er plotseling was... Nu
was het er, na jaren lang,... en toch was het er niet, was het
ver...
Zij kon niet lezen, stond op, liep de kamer uit, de gang over. De
oude man, even, had haar nagestaard, las door.En het was of haar onrust steeds groter was, alsof een stem -
een dier stemmen van welke zij gelezen had in het vreemde boek, -
haar zeide: ga... ga morgen. Nooit had een stem zo duidelijk
gesproken tot haar, oude vrouw, en haar als bevolen te gaan... te
gaan morgen. Zij was heel oud, in haar jaren, haar beweging en in
haar gevoel, en zij verplaatste zich nooit, nooit. Zij leefde stil
in haar huis aan de buitenweg, zomer en winter, en zij maakte soms
een kleine rijtoer in de omstreek. Verder bewoog zij zich niet
meer, jichtig en moeilijk, en van pijn gekromd haar als
ingeschrompelde rug... In jaren en jaren had zij niet zich
verplaatst, had zij in de spoortrein niet gezeten, die zij, jaren
lang, daar, langs het station, had horen fluiten, soms zelfs had
horen dreunen... En nu beval de geheimzinnige stem zo duidelijk en
als onafwijsbaar: ga...!
Toen kwam zij weer binnen de kamer, zette zich en zij kon haar
zucht niet meer dempen. Zij zuchtte. De oude man hoorde, maar hij
wist niet te vragen, waarom zij zuchtte. Sedert jaren, lange jaren,
was er zo weinig gesproken tussen hen. Alleen nu - van het voorjaar
- toen Henri's brief was gekomen, hadden zij gesproken... maar niet
veel. Een paar dagen na de brief had de oude man gezegd:
- Ik zal hem schrijven.
En eigenlijk was dat het enige woord geweest. Maar zij leefden niet
zo vele jaren lang en stil en zwijgend naast elkaar, om elkaar niet
te horen spreken, ook zwijgend. Zij wisten, ook zonder spreken, wat
zij elkander zeiden, stil in zich. Alleen nu -, hoe de oude man ook
zelf aan Henri dacht deze avond - wist hij niet wat zijn vrouw,
stil, zonder woorden met haar enkele zucht tot hem zeide, - omdat
hij niet las in het vreemde boek, en nooit hoorde de vreemde
stemmen. Daarom zocht hij naar een enkel woord, en vond het heel
moeilijk een woord te vinden, maar eindelijk toch sprak hij, en
zeide, eenvoudig:
- Wat is er?
Hij zag niet op, las door in zijn boek, terwijl hij zeide het
woord.
Toen trilden zenuwachtiger de moeilijke voeten der oude vrouw op
het voetenbankje, toen rilden zenuwachtiger onder het zwarte
shawltje de kromme schouders en de oude vrouw, zacht, begon te
schreien.
- Kom, wat is er?
Hij deed of hij door las in het boek, omdat het zo moeilijk was,
praten en schreien, en omdat het gemakkelijker was als hij deed of
hij doorlas.
Toen zeide de oude vrouw, omdat zijn oude stem het woord wel zacht
had gezegd:
- Ik wou... morgennaar Henri gaan...
Nu zwegen zij beiden en de oude man las door, en de oude vrouw,
wachtende op zijn antwoord, schreide niet meer, en hield stil de
voeten, de schouders. En na een pauze, zeide de oude man:
- Neem dan Piet mee... om je te helpen.
Zij knikte het hoofd en de tranen vloeiden haar uit de ogen,
terwijl zij haar boek tot zich trok, innigjes tevreden, dat hij zo
veel en zo zacht had
gesproken. Zij zuchtte nog eens, van
verademing, en las door... Maar haar ogen zagen niet de woorden,
omdat zij bedacht, dat zij morgen met Piet, de knecht, zou gaan met
de trein - waarin zij jaren en jaren niet had gezeten - naar Den
Haag... om Henri te zien.
Ga... had de stem gezegd; ga... had de stem bevolen, en zij zou nu
gaan. Nu was het dan gekomen, zó dicht was het er gekomen, dat het
er morgen zou zijn... Niet dat Henri tot haar kwam, maar dat zij
ging naar Henri... om hem te kussen, om hem te vergeven...
En zij las door, zag niet de vreemde woorden, die vertelden hoe de
mensen waren na de dood, maar zacht schreide zij, onhoorbaar, over
haar boek heen, van stille voldaanheid en rust, dat zij het gezegd
had, en dat hij gezegd had:
- Neem dan Piet mee... om je te helpen.
Toen het tien uur was, sloot hij zijn boek, stond op. En zij wilde
zo gaarne hem vragen of hij ook niet morgen... in de trein wilde
meegaan naar Henri, omdat het niet moeilijk was en Piet immers de
kaartjes zou nemen. Maar zij zeide het niet, omdat zij wist, dat
het nog moeilijker was voor hem dan voor haar zich te verplaatsen
en te gaan met de spoortrein, die hij ook jaren had horen fluiten,
en dreunen soms. Zij vroeg het dan ook niet, omdat hij het zeker
zou weigeren... En ongetwijfeld hoorde hij in zich wat zij aarzelde
hem te vragen, want hij zeide, zacht:
- Ik ga niet... maar zeg hem veel liefs... van zijn vader...
Toen boog hij, stram en moeilijk, zijn hoge figuur en zijn ivoren
schedel ging tot haar toe en hij kuste haar op het voorhoofd. En
zij greep zijn benige hand en drukte die zacht; toen ging hij naar
boven en zij belde...
De knecht kwam.
- Piet, zeide zij, aarzelend, en schuchter en zij bloosde voor de
knecht. Ik ga morgen... naar Den Haag... naar meneer Henri... die
jarig is... en ik wou dan wel, dat je me bracht...
De knecht, verwonderd, keek op, lachend.
- Heel goed... mevrouw... Tot uwdienst...
En toen zij de trap opging, poogde zij rechter te lopen, voelde
zich jonger...naar boven
En in haar kamer sliep zij bijna niet van zenuwachtigheid over
de grote gebeurtenis, die morgen zou gebeuren... In de nacht,
terwijl de wind griezelde aan de vensters, lag zij in haar bed, met
open ogen, luisterend of zij niet in de stemmen van de wind nog
andere stemmen zou horen, vreemde stemmen, stemmen, die de levende
mensen waarschuwden of bevalen... Haar oude man had zij nooit over
de stemmen gesproken, hoewel hij wel wist, dat zij las in het
vreemde boek en het afkeurde, dat zij er in las, omdat het toch
niet kon deugdzaam zijn te lezen - voor mensen, die altijd van hun
kinderjaren af geloofd hadden, dat het beste boek was de Bijbel en
het zuiverste geloof, het geloof in den Here, die alle kwaad gaf en
alle goed. Ook voor de oude predikant, die hen iedere week kwam
opzoeken, sedert zij beiden, ieder jaar wat ouder, en sukkelend,
niet meer ter kerke kwamen, had zij het vreemde boek verborgen, het
opgeruimd als hij Zondag's namiddags zou komen, en zo las zij er
in, wel niet verborgen voor haar oude man, maar toch stilzwijgend,
als in een geheime ketterij. Hij had haar wel eens gevraagd:
- Wat lees je daar?
En zij had hem de vreemde titel gezegd, en gezegd, dat zij wilde
onderzoeken, maar verder was er ook niet tussen de oude mensen
gesproken - hoewel zij hem, stilzwijgend, zijn afkeuring hoorde
zeggen. Maar sedert zij jaren geleden hem, haar man, had toegegeven
te berusten in de bovenmenselijke opoffering om haar zoon af te
staan aan de vrouw, die die zoon had gestort in haar ongeluk -
omdat deze opoffering was de plicht, die zij beoefenen moesten voor
God en de menselijke rechtvaardigheid - sedert had zij geen vrede
gehad, hoe zij gelezen had haar Bijbel, gesproken had met de
predikant, en gebeden had, uren lang. Zij had geen vrede gehad:
diep in zichzelf had zij altijd gewrokt, omdat zo zware opoffering
de hemel haar, moeder, oplegde.
Haar man had de kracht van een man
gehad, die recht zijn weg gaat, de weg van zijn plicht, en zonder
enig overtollig woord had hij zijn zoon afgestaan en hem
verloren... Maar zij, hoewel ze ook niet sprak, had niet kunnen
berusten en haar ziel was opgestaan en zij had gemeend, dat zij
verloren was voor de eeuwigheid - tot een zachte straal haar
getroost had, bij toeval, uit het vreemde boek, dat zij bij toeval
in handen kreeg, opende... En toch gelovig nog, al ging zij niet
meer terkerke, en al was zij het - zwijgende - niet eens met de
predikant, niet eens met haar oude man - poogde zij toch wat er
over was van het oude geloof, dat eens zo vast had gestaan als een
rots, met het nieuwe geloof te verenigen, te verzoenen, en te doen
samensmelten, en als zij bad, bad zij wel tot haar zelfde God van
het vroegere, oude geloof, maar zij luisterde ook naar de stemmen,
naar dat wat van de onzienlijke wereld zweeft om ons rond en ons
redt en ons leidt en ons waarschuwt en beschermt en zacht
glimlachend erbarming heeft tussen ons en de strenge
onveranderlijkheid van de goddelijke genade of ongenade, de
goddelijke frons temperend tot zachtere blik. Dat was haar geheim
en wat zij, stilzwijgend, haar man zeide van het nieuwe geloof,
bleef toch nog voor hem geheim, en drong hij niet door in de
woordweinige avonden, als zij samen zaten en lazen, en hij het haar
- stilzwijgend - hoorde zeggen: dat zij anders geloofde dan
vroeger, omdat de onverbiddelijkheid haar geen bevrediging had
gegeven.
Nu was het de dag geworden, dat het was de verjaardag van Henri.
Zij kleedde zich dadelijk aan, moeilijk en met bevende handen, en
toen Piet haar gezegd had, dat er om negen uur een trein was,
bloosde zij en bleef stil zitten wachten, tot het rijtuig was
ingespannen en Piet haar waarschuwen zou. Zij deed aan het ontbijt
als gewoonlijk maar ongemerkt poogde zij niet te eten, omdat het
brood steken bleef in haar keel, en toen aan de ontbijttafel haar
oude man tot haar zeide:
- Heb je Henri niet getelegrafeerd?
zeide zij:
- Neen...
Bijna onhoorbaar, en - stilzwijgend - zeide zij alzo haar man, dat
zij Henri verrassen wilde.
Zij bleef maar onbewegelijk zitten, waste deze morgen de kopjes
niet af, zoals zij altijd gewend was te doen - een beetje verlegen
door dat ongewone, voor haar man, en de meid, en voor Piet. Zij
hoorde de pendule tikken, telkens viel er een seconde weg... en zij
was bang, als Piet zo treuzelde, te laat te komen... of dat haar
een ongeluk gebeuren zou... Gelukkig kwam de morgencourant en de
oude man dook in de bladen, terwijl zij wachten bleef, haar
ouderwets zwart oude-dames-hoedje al op en de mantel al om, tot
Piet zou zeggen, dat het nu tijd was... De meid waste de kopjes af,
en zij was wel bang, dat de meid er een breken zou - omdat zij de
gewoonte niet had... Het was wel een gehele verandering, zo in het
gehele huis... nu zij die morgen ging met hetspoor, naar Den Haag, naar Henri, die jarig was... Zij was
verlegen, en zij vreesde, dat buiten op de weg, en aan het station,
de mensen zouden kijken en praten waarom mevrouw Van der Welcke op
reis ging... En toen eindelijk Piet kwam waarschuwen, kon zij eerst
niet opstaan, omdat zo beefden haar oude benen, en de voeten
staken, als sliepen ze... Maar zij deed een moeilijke poging, stond
op, gaf het geld aan Piet, en de oude man zeide:
- Piet, zal je voor mevrouw oppassen - met het in- en
uitstappen?
Piet beloofde het, en zij nam afscheid van de oude man. Het rijtuig
stond voor, en zij dorst niet goed kijken naar Dirk, de koetsier,
omdat zij verlegen was, terwijl Piet het portier openhield en haar
hielp instijgen, met een beetje moeite. In het rijtuig dook zij
naar achteren, omdat de groenteboerin juist voorbij kwam, en zij
bang was, dat die haar zou zien. Ook bedacht zij, dat men in de
andere villa's het rijtuig wel zou zien uitrijden, en denken, wat
er zo was, in de vroege morgen... Maar toen aan het station Piet
haar hielp uitstijgen, en haar in het wachtkamertje bracht, terwijl
hij de kaartjes haalde, was zij heel verlegen voor een heer en een
dame, die ook wachtten, en het haar misschien wel vreemd aanzagen,
dat zij, oude vrouw, zo op reis ging. Gelukkig had Piet het goed
uitgerekend, en behoefden zij niet lang te wachten, waarover zij
heel blij was, omdat het gefluit van de treinen, en het gebel met
de klok, haar heel zenuwachtig maakten, in een beving de trein te
missen, waarvan zij niet precies op de minuut wist, hoe laat die
ging... Maar Piet weer, waarschuwde nu, en haalde haar, en zij
probeerde recht te lopen, en nu, door Piet geholpen, niet al te
pijnlijk en te moeizaam in te
stappen. Piet had een kaartje
tweede-klasse voor zich genomen, en zij had maar liever gehad, dat
hij ook in haar compartiment was gekomen, maar hij had uit eerbied
natuurlijk niet gedurfd, en zij had het hem niet durven vragen.
Maar zij beloofde zich, heel stil te blijven zitten, tot Piet haar
weer zou komen halen. De heer en de dame zaten ook in het
compartiment, waar zij zat - maar zij waren heel beleefd: de heer
had even gegroet, en de dame ook, en gelukkig keken zij verder niet
naar haar, maar praatten zacht met elkander. En toen de trein zich
in beweging zette, bleef de oude vrouw rustig, stijf de lippen,
zitten kijken door het raam naar de weilanden, die voorbij
trokken... Nu dachtzij wat Henri wel zeggen zou, en nu dacht zij ook aan...
Constance, en aan haar kleinzoon... Adriaan. En zij werd een beetje
bang voor wat zij gedaan had. Misschien waren zij uit... of zou het
er heel druk zijn... met de Van Lowe's, de familie van Constance.
Zij wist niet goed, hoe Henri en Constance leefden, in Den Haag...
Henri was nog wel, alleen, een enkele keer te Driebergen geweest,
maar uit zijn woorden, had zij geen duidelijke indruk gekregen,
omdat zij nauwlijks geluisterd had, en hem maar had zitten
aanstaren, haar zoon, die zij in zovele jaren gemist had, die niet
voor haar had mogen bestaan... Zij huiverde plotseling voor wat zij
zo had durven doorzetten, maar het was nu te laat... Zij zat in de
trein, en de trein voerde haar mee, en zij wist Piet ook niet hoe
te zeggen - zodra de trein stil mocht houden - dat zij liever terug
keerde maar. Tot zij van louter niet anders kunnen nu moed vond,
maar stil te blijven, en zich door te laten sporen, tot de trein
het station van Den Haag binnengleed en Piet haar weer kwam halen,
en hielp uitstijgen langs de hoge spoortree. Piet geleidde haar nu
langzaam en rustig door de drukke mensen heen, die hij vooruit liet
stromen, en buiten het station, zocht hij een nette vigilante,
hielp haar in, en gaf het adres op van baron Van der Welcke,
Kerkhoflaan, en zette zich op de bok, naast de koetsier. En nu, in
de vigilante, die schommelde over de keien, was zij toch blij, het
maar te hebben doorgezet, en vond zij, dat het toch niet zo heel
moeilijk ging, en dacht zij, dat Henri het misschien wel aardig zou
vinden, dat zij gekomen was onverwachts. Het was een lange rit, en
zij was sedert jaren niet in Den Haag geweest, en kende de straten
en pleinen niet meer, maar eindelijk hield de vigilante stil, en
zij keek uit, terwijl Piet de bok afklom, belde, opende, haar
hielp...
Ja, nu was zij er wel, en zij beefde hevig, nu de meid haar
opendeed, en zij de gang binnenkwam. Nu was zij er wel... En zij
kon nog niets zeggen,
toen een deur in de gang openging, en
Constance verbaasd, haar tegemoet kwam. Dat was de tweede maal, dat
zij die vrouw nu zag...
- Mama...!!
- Ja... Ik ben maar eens gekomen, omdat Henri jarig was.
Zij wist - zij had wel begrepen - dat haar zoon niet gelukkig was
met die vrouw, en zij voelde wel een teleurstelling, dat het niet
Henri zelf was, diehaar tegemoet kwam.
Maar de verwondering op Constance's gezicht trok op in een zacht
blijde verrassing. Zij was heel gevoelig voor hartelijkheid, en zij
begreep, dat het hartelijk was van die oude vrouw gekomen te
zijn... die oude vrouw, die nooit reisde... die gekomen was met
haar knecht.
- Wat zal Henri dàt lief van u vinden! zeide zij zacht, en haar
ogen werden vochtig. Wat zal Henri dàt lief van u vinden... Hij is
nu wel uit, met zijn fiets, maar hij komt gauw terug. Komt u
binnen, doet u binnen uw mantel af; ik ben bang, dat het tocht,
hier... Dag Piet... heb je mevrouw gebracht... Ga maar in de
keuken, Piet... Kom binnen, mama... Wat zal Henri dàt aardig
vinden... Hij zal wel heel gauw komen... En hier is mijn moeder,
die is ook vanmorgen gekomen...
Zij leidde mevrouw Van der Welcke nu in de voorkamer, en daar stond
de oude mevrouw Van Lowe... En nu Constance de deur sloot, zagen de
beide oude dames elkaar en waren beiden heel zenuwachtig, en ook
Constance voelde zich zo, trillen in haar leden. De oude dames
zagen elkaar aan, en het was of de beide moeders elkaar vergeving,
na vele en lange jaren, vroegen voor hun beide kinderen, met die
lange, lange blik... Toen trad mevrouw Van Lowe toe, en stak de
beide handen uit, en haar woord klonk heel eenvoudig:
- Nu ben ik toch blij... kennis met u te maken, mevrouw...
Ja, ze vroegen het elkaar, zonder dat zij het elkander zeiden, zij
vroegen elkaar vergeving, voor wat hun twee kinderen, jaren, jaren
geleden, tegenover elkaar en zich, en tegenover hun leven hadden
misdaan. Zij vroegen het elkaar met de onuitsprekelijke zachtheid
van twee hele
oude vrouwen, die hun kinderen, wat hun jaren ook
zijn, nog altijd als kinderen, - als haar kinderen beschouwden. Zij
vroegen het elkaar zonder woorden, met een blik en een handdruk, en
Constance begreep zó, dat zij het elkaar vroegen, dat zij stil uit
de kamer ging, zich plotseling voelende een kind, een jong en klein
kind, dat slecht had gedaan, tegenover die beide moeders... Zij
voelde het zó, Constance, dat zij alleen in de serre der eetkamer
ging, en weende, heel stil, haar tranen opetende in de zakdoek. En
de oude dames waren daar samen, de beide moeders, heel
verschillend: de ene, mevrouw Van Lowe, een vrouw, die misschien
wel meer van het moeilijke leven gezien had, en het begreep, dan
mevrouw Van der Welcke, die altijd stil had geleefd, altijd op
Driebergen, met haar Bijbel - tot zij in handen het vreemde boek
had gekregen...
Zij waren daarsamen, en dat zij elkaar, stilzwijgend, zo heel veel zeiden, en
vroegen, was niet hoorbaar in dit eenvoudige woord van Constance's
moeder:
- Wil ik u helpen uw hoed af te doen... en uw mantel,
mevrouw...
Toen hielp zij mevrouw Van der Welcke, en Constance
verontschuldigend, zeide zij:
- Ik geloof, dat uw komst haar heeft ontroerd... neem niet kwalijk,
dat zij even is weggegaan...
Toen, naast elkaar, zetten zich de oude dames.
- Zij wonen hier lief, zeide mevrouw Van der Welcke, en zenuwachtig
keek zij rond.
- Ik ben zo blij, dat ik mijn kind terug heb, zeide mevrouw Van
Lowe.
Er was heel veel tussen haar te zeggen, maar zij zeiden niets dan
eenvoudige woorden, voelend al het andere wel tussen haar in. Zij
dachten terug, jaren terug, hoe vijandig zij tóen gevoeld hadden
voor elkanders kinderen, die elkaar en hun beide families schande
hadden gedaan, - hoe zij toen - zo zij elkaar bij toeval hadden
ontmoet, als nu - onmogelijk met zachtheid elkaar hadden kunnen
aanzien, als nu... Maar
de jaren waren al gedoezeld over de smart
en de wreedheid heen, en nu was het mogelijk, en zelfs weldadig,
elkaar - moeder aan moeder - de hand te drukken, en aan te zien met
die blik, die vergeving vroeg.
- Ik was Henri ook komen feliciteren... hij zal wel terugkeren met
Addy voor de lunch... zei mevrouw Van Lowe.
Maar Constance was teruggekomen, en, in haar eigen huis, haar eigen
kamer, nu, voelde zij zich verlegen, en geheel anders, dan toen
zij, beledigd, te kort gedaan, gestaan had tegenover Henri's
ouders, te Driebergen, bij dat eerste, en tot nog toe énige bezoek.
Het was of het samenzijn van die twee moeders, haar deed worden als
een kind, dat misdaan had. Zoals zij het nog nooit gevoeld had,
voelde zij zich klein en kind, en toen zij, als veel haar gewoonte,
vlak naast mevrouw Van Lowe ging zitten, nam zij haar hand, en
legde tegen haar moeder aan haar hoofd, en hield zich niet in, maar
schreide...
En mevrouw Van Lowe, nu, zag nog eens de moeder van Henri aan,
alsof zij zeggen wilde: als het mogelijk is, veroordeel mijn kind
niet te streng, zoals ik Henri niet te streng oordeel...naar
boven
En Constance, nu deze dagen toch al als een geluk van voldaanheid rustig door haar ziel vloeiden, was ook ontvankelijk voor de tederheid van dat ogenblik, toen Henri met zijn zoon thuiskwam, moe gefietst, en hij, verbaasd, zijn moeder, die hij wist, dat nooit meer haar huis verliet, vond in zijn huis, zag zitten tussen Constance en mevrouw Van Lowe... Was er dan waarlijk iets vastergeknoopt, nu eindelijk na jaren? Wat nog niet verbonden had kunnen worden toen op die morgen, te Driebergen, werd het nu waarlijk als met banden dichter gestrikt, en duurde het alleen maar heel lang, jaren, en na jaren, nog maanden toe, om het alles wat zacht te laten worden, en wat weldadig... In deze stemming, vanzelf, had Constance een zachtere toon in haar stem, en zij voelde zich zowel kind tegenover die beide moeders, als oud geworden in zichzelf, in een sluimering van passies, en driften, en zenuwen... Zou het dan zo nu worden gaan met haar, met haar leven, in een zachtere opeenvolging der jaren, zij levende voor haar zoon... Zij vroeg het zich diep, bijna onbewust, af in haar ziel, en een weemoed vlood in haar vol, een
weemoed om die beide oude
moeders, om Henri, om zichzelf... Kwam dan zo aan, dat wat naderde,
met die nu zachtere jaren: de ouderdom...? Zij was twee-en-veertig,
zij was niet oud, maar naderde nu toch zo, zacht, de ouderdom... En
terwijl zij het zich afvroeg, in een weke, weemoedige, passie- en
driftloze stemming, schemerde het heel vaag voor haar heen, als zou
zij nu oud worden, en, als had zij nooit geleefd... Nooit
geleefd... Nooit geleefd... Het schemerde, o, zo vaag,
onvoldaanheid, in haar zachte voldaanheid... Nooit geleefd...
Waarom, zij wist het niet, maar zij dacht heel even - een schaduw
van gedachte - aan Gerrit, en aan Buitenzorg, zij beiden, broertje
en zusje, kinderen, die speelden in de rivier... Het was of zij dat
niet geweest was, dat meisje met de rode bloemen - of dat een ander
meisje was geweest... Nooit geleefd... Maar hoe zou zij moeten
hebben gedaan, om te hebben geleefd, nu zij oud werd...? De
ijdelheid, de bals, haar huwelijk, Rome, hun liaison, het
schandaal... was dàt leven geweest... of zich vergissen, van
vergissing op vergissing, drukte en driften om niets... Nu, nu was
het gedaan... Zacht werd het wel, niet zo bitter meer, en
weldadiger, maar zij voelde het... zij had nooit geleefd...
Maar zij wist niet, hoe zij moest gedaan hebben om te voelen, dat
zij geleefd had, en zij liet het vreemde gevoel wegdoezelen in de
weemoedige zachtheid, omdat de kalmere weldadigheid er nu was, met
de jaren, die grauw aanmistten. Zij zuchtte de vreemde gedachte
weg, en zij dacht wel, dat het zo had moeten zijn, en dat het niet
anders gekund had, en dat zij toch nooit anders geweten zou
hebben... Nooit geleefd... Maar dan, om haar heen, hadden honderden
vrouwen en mannen, nooit geleefd. En nu schudde zij zich los uit
die vreemde stemming enzacht, lachend, tevreden toch, weemoedig, zag zij, dat de tafel
gedekt was, en vroeg zij de beide moeders aan de lunch te
komen.
Mistten de jaren dan aan... werd zij dan oud, en werd het nu
zacht... en weldadig... en had zij dan... nooit geleefd...?
- Dat vind ik nu zo aardig toch, zei zij; dat ik de beide mama's
aan mijn tafel heb...naar boven
Het had in een kleine stad als Den Haag niet anders gekund, of de
plotselinge verschijning van Constance en haar man, na jaren,
was de aanleiding geweest tot een wisseling van praatjes, die nog
moeilijk tot zwijgen kwamen. De familie Van Lowe had relaties in
verschillende côterieën - de aristocratische, de hoge
ambtenaarswereld, de militaire, de Indische, en juist door deze tot
meer dan éen côterie behorende betrekkingen, was een kruisvuur van
veroordeling en beoordeling ontstaan, die beide niets van haar
scherpte verloren hadden, ook al had men sedert jaren niet meer aan
Constance gedacht. Integendeel, het was, in de praatjes, als een
oprakeling, van alles wat men zich vroeger herinnerde, een
herhaling van alle beoordeling en veroordeling, die bijna al de
mensen, vijftien jaar geleden ook tussen elkaar als een algemeen
gangbare munt hadden gewisseld. Was het Constance zelf soms
geweest, of de tijd van haar afwezigheid inkromp, en geen twintig
jaren meer was, voor al die mensen, die haar kenden, of haar
familie kenden, of de familie van haar familie kenden, bestond die
tussenruimte helemaal niet, en was het of het schandaal van
gisteren dateerde, of zij Van der Welcke, haar amant, getrouwd had
sedert gisteren. En zonder dat zijzelf, zacht gelukkig nu, en
weemoedig voldaan, terug in haar verwantenkring, terug in haar
land, waar zij zo vreemd zich heen had gesmacht, in het buitenland
- iets merkte van dit kruisvuur, waardoor zij rustig, op straat,
tijdens de twee bruiloften, op Scheveningen nu, door heen was
gelopen, door heen liep - hield het aan tussen al die mensen,
kennissen, vrienden, familie -, hield het aan, nooit uitgevuurd.
Voor hen allen was zij gebleven mevrouw De Staffelaer, van vroeger,
sedert haar huwelijk niet meer terug in Den Haag - en nu terug met
Van der Welcke. Op de visites, op de thee's, de soirées, in de
Witte en de Plaats, op Scheveningen, overal kruiste het snelle
flitsende vuur zich, als een genot, als een sport voor al die
mensen.
- Je weet wel, die mevrouw De Staffelaer.
- Van Lowe, van zichzelf.
- Ja, die toen met Van der Welcke...
- Ja... ik herinner me, ze is met hem getrouwd.
- Ja... die is terug.
- Ja... dat heb ik gehoord.
- Ja, gisteren toerde ze metde oude mevrouw Van Lowe...
- Dus zij is weer terug?
- Ja, zij is terug!
Zo begon het kruisvuur zacht en vlug, als een sport van
conversatie.
- En ze wordt door de familie dus weer ontvangen?
- Ja... En zelfs in Driebergen...
- Is het al twintig jaren...
- Neen, zolang kan het niet zijn...
- Ze heeft een kind...
- Ja... een jongen... maar niet van Van der Welcke...
- Van een Italiaan, zeggen ze...
- Ja, van een Italiaanse diplomaat...
Zo schoot het vlug, knerpend, al vlijmender, tot het als een
vuurwerk schitterend en snerpend afging:
- Nu... dàt zal de familie ook niet pleizierig vinden!
- Je hebt maar het gezicht van Van Naghel te zien...
- En van de Saetzema's...
- Waarom haar dan ook maar niet achteraf gehouden...
- Ja, waarom moest ze nu terugkomen?
- Dat is een brutaliteit...
- Ze was al een intrigante, als jong meisje...
- Dat huwelijk met die oude De Staffelaer...
- En nu... wat zoekt ze nu weer in Den Haag?
- Ja, wat zoekt ze nu in Godsnaam in Den Haag.
En zij zochten, wat zij zocht in Den Haag. Zij zochten heel diep,
heel ver, - na het schitterende kruisvuur; zij wroetten tussen
elkaar al het zand om van hun vermoedens, en stoven het elkaar om
de oren...
- Ze hadden in het buitenland een hele dure train, en dàt hielden
ze niet meer vol...
- Ze wil bij haar moeder zijn, omdat ze bang is, dat, als die
doodgaat, er moeilijkheden komen met de erfenis...
- Hij is het, die terug wil, voor een oude maîtresse.
- Zij wil aan het Hof.
- Neen, hij wil aan het Hof.
- Ja, ze willen beiden aan het Hof.
- Zij wil aan het Hof...
- Zij wil aan het Hof...
- Zij wil aan het Hof...
- Wat een brutaliteit zou dàt toch zijn.
- Al was ze nu vroeger in die kringen...
- Is dat geen reden...
- Om er nu ...
- Aan te denken... zich te laten presenteren.
- Je zal zien van de winter...
- Ze wil aan het Hof...
- Aan het Hof...
- Maar dat is niet de enige reden...
- Neen, hij is bang, dat zijn ouders hem, zo veel ze kunnen,
onterven...
- En nu denkt hij hen...
- Te vertederen met hun kind...
- Dat zijn kind niet is?
- Wat doet er dat toe?
- Dat weten die oude mensen niet...
En zij zochten, en wroetten het zand, en schoten het kruisvuur af,
als een sport voor de thees en soirées, in de sociëteit en op
Scheveningen.
- Hoor eens, zeiden anderen: die Van der Welcke, heeft maar
gehandeld als een gentleman.
- Wat,er van door te gaan met de vrouw van een ander?
- Neen, maar haar later te trouwen...
- Dat had niemand hem nagedaan...
- Zij is ouder dan hij.
- Zes jaren...
- Neen, vier jaren...
- Niemand had het gedaan.
- Neen, niemand.
- En hij is een verduiveld nette kerel geweest.
- Altijd geweest...
- Altijd geweest.
- Zij, als oudere vrouw, die de wereld kende...
- Heeft hèm, piepjong mens, gedébaucheerd.
Het klonk alles alsof de jaren, de vele jaren er nooit waren
geweest.
- Ja, maar, voor een jong vrouwtje... het is soms moeilijk,
hoor...
- Waarom heeft ze dan zo een oude man getrouwd?
- Uit ijdelheid, niets dan ijdelheid...
Het oordeelde, verdedigde en veroordeelde, alles alsof de jaren, de
vele jaren, er nooit waren geweest.
De kennissen van de Van Lowe's of van hun kennissen, of de familie
van hun familie, waren niet slechter dan andere mensen. Maar zij
zagen elkaar op thees en soirées in de Witte en op Scheveningen, en
hun conversatie moest voedsel hebben. Wat er ook voor grote dingen
gebeurden op de wereld, het meest interessante toch was te
bepraten, over en weer, een geval als dat van Constance. Zij
haatten noch haar, noch Van der Welcke, en zelfs haar geval was hun
interessant, zo niet sympathiek. Alleen moesten zij niet denken,
dat hun geheugen zo zwak was, en dat zij zich "het geval" niet
drommels goed meer herinnerden... Alleen hadden zij niet terug
moeten komen in Den Haag, toch weer
schandaal makende in de Haagse
netheid hunner verschillende côterieën; alleen moest er geen sprake
van kunnen zijn, dat mensen, die zó over de tong gingen, er aan
dàchten zich te laten presenteren aan het Hof...
- En dàt zijn ze toch van plan...
Constance, zacht gelukkig, merkte er niets van; en Van der Welcke,
in de sociëteit meer in de onmiddellijke nabijheid van het
kruisvuur, overzag wel eens een blik en gebaar, overhoorde wel eens
een woord, maar telde het niet, ook al maakte het hem even
kribbig.naar boven
Om zijn moeder pleizier te doen, ging Addy, nu hij na de grote vacantie in de derde klasse van het Gymnasium was gekomen, wel eens op een Zondagmiddag naar zijn neven Van Saetzema, de verhouding een beetje dwingende, want veel sympathie onderling was er niet. En daar hij wel gezien had, dat de drie jongens zijn moeder, in het kleine huis, zeer vermoeiden, hoe gaarne ze ook de verwantschap aanhield, nam hij het maar op als een soort plicht om, bijvoorbeeld, eens om de veertien dagen, naar hen toe te gaan, om met hen te gaan wandelen of fietsen. Zijn aard was meer om zich aan tesluiten bij oudere jongens; op het Gymnasium, had hij een paar oudere vrienden gemaakt, en zelfs Frans en Henri Van Naghel, jongelui van drie-en-twintig en vier-en-twintig, zeiden, dat het wel heel dwaas was, maar dat zij het altijd gezellig vonden, als Addy eens aankwam. Om zijn moeder, die deze ouwelijke neiging echter in hem afkeurde, nu pleizier te doen, ging hij dan wandelen of fietsen met de drie Van Saetzema's, eigenlijk ze als onhebbelijke kinderen minachtende, omdat hij ze zowel flauw als lummelachtig vond, hun mond nog daarenboven vol vuile praat en smerige blague. Zij hielden niet van Addy, maar toch zagen zij een beetje tegen hem op, juist omdat zij wisten, dat de oudere neven, de Van Naghels, de studenten, Addy, een kind toch als zijzelf, een aardige jongen vonden, terwijl ze hèn eenvoudig als kinderen beschouwden, geen notitie van ze namen. Maar zij begrepen daarom ook weer niet in Addy, dat hij gaarne in huis kwam bij oom Gerrit, en spelen kon met al die kleine peuters daar... Zij vonden hem een gekke jongen, zij hielden niet van hem, maar de intimiteit met Frans en Henri Van Naghel, gaf
Addy in hun oog een soort
studentikoze mannelijkheid, die zij stil benijdden. Om dan ook
tegenover Addy mannelijk en studentikoos te doen, konden zij,
lopende of fietsende, geen vrouw voorbij gaan, of zij hadden een
paar vuile woorden onder elkaar, waarderende of afkeurende, als
jonge viveurs, die er al alles van weten.
Addy dan grinnikte in zijn maag, nooit kunnende uitlachen, ook al
wilde hij.
- Jullie schelden mij uit voor een ouweheer soms, maar als jullie
een vrouw voorbij gaan, praten jullie als ouwe heren over dingen,
waar je totaal niets van weet...
- Zo, weet jij meer dan wij?
- Dat zeg ik niet, maar ik heb er mijn mond niet vol van.
Dan waren zij kwaad, dat hun wereldwijsheid van vuile woorden geen
indruk maakte, en begrepen zij niet, dat Addy zo rond uit kwam voor
zijn onschuld en zijn onwetendheid. Integendeel, over hun onschuld
en onwetendheid schaamden zij zich, brandende ze beide toch zo gauw
mogelijk te verliezen, en nog niet durvende, ook al liepen ze 's
avonds al eens door de Spuistraat. En Addy dacht:
- Mama moest ze eens horen, of 's avonds eens zien slenteren langs
de straten... dàn zou mama niet vragen, iedere Zondag: ben je
geweest bij Jaap, Piet en Chris?
En al hielden zij niet van Addy, zij waren toch gevleid, dat hij
kwam en vroeg: gaan jullie vanmiddag fietsen... Zij hielden niet
van hem, en onder elkaar gaven zij hem allerlei bijnamen, ouwe
heer, de baron, de Italiaan...Dan zei Marietje, zacht:
- Waarom praten jullie altijd zo onaardig over Addy?
En dan lachten de drie broers en plaagden Marietje, dat ze verliefd
was op "de baron".
Maar Marietje, zestien jaren, haalde de schouders op, voelend zich
al
een dame; over een jaar ging zij naar de kostschool, bij Kleef.
Neen, zij zestien, was niet verliefd op een neefje van dertien, op
een kind, maar zij vond hem toch een aardige jongen. De drie broers
en hun kennissen hadden nooit nog met haar gedanst, of gepraat, of
gefietst, of wat ook, en Addy was voor haar als een kleine galante
cavalier. In het drukke, luidruchtige schreeuwerige huishouden, was
het meisje een beetje zwak, een beetje bleek, een beetje stil,
altijd geweest, als een kleine zachte verschoppeling die niet opkon
tegen de harde stemmen van mama en de zusters, en tegen de bruske
sterke jongensgebaren der broers, en Addy sprak zo aardig, zo
gezellig, zo beleefd, zo galant - zo heel anders dan Chris en Piet
en Jaap...
- Verleden Zondag is de Italiaan er niet geweest...
- Dan zal hij vanmiddag wel komen...
- Hij komt altijd om de veertien dagen...
- Dat is volgens de Italiaanse methode...
- Waarom noemen jullie Addy toch altijd de Italiaan? vroeg
Marietje.
Nu proestten alle drie onder elkaar.
- Dat heb jij niet te weten...
- Dat mag jij nog niet weten...
- Ik vind het een flauwe bijnaam, zei Marietje; die niets
betekent.
Zij proestten weer, gewichtig en wereldwijs.
- Dat is omdat jij het niet weet.
- Als je het weten kon, zou je de naam geestig vinden.
- Het is een verdomd geestige naam.
- Hè, Chris, wat vloek je...
- Wil je weten waarom Addy de Italiaan is?
Ze haalde de schouders op, jonge dame.
- Ik vind jullie flauw, net kinderen. Die naam betekent niets.
Zij proestten weer:
- Weet je niet wat ze doen in Italië?
- In Rome...??
Zij zag ze aan, haar lummels van broers; zij herinnerde zich vaag
te hard-op gefluisterde toespelingen op tante Constance, op die
tijd, toen ze nog was geweest de vrouw van de gezant te Rome, van
die oude oom De Staffelaer, die zij nooit gekend had.
- Nou, zeg eens... wat denk je, dat die naam betekent...?
Zij werd zenuwachtig, vrezende, dat zij iets vies bedoelden, dat
zij niet begreep.
- Ik weet het niet, en het kan me niet schelen...
- Dan moet je ook niet de naam flauw vinden...
Nu was Marietje toch geïnteresseerd en daarom vroeg zij later aan
Caroline:
- Weet jij waarom de jongens Addy de Italiaan noemen?
- Uit flauwiteit, zei Caroline.
- Neen, er moet wel een reden voor bestaan, maarze wilden het mij niet zeggen.
Nu was Carolientje ook geïnteresseerd, en zij vroeg later aan haar
moeder:
- Waarom noemen de jongens Addy toch de Italiaan, mama?
- Dat weet ik niet, zei Adolfine brusk.
Maar de meisjes, nieuwsgierig, bleven praten over de bijnaam, en
zij vroegen Karel uit, en ook Marianne en Marietje van Naghel.
Neen, ook die begrepen niet wat die bijnaam bedoelde. Maar Karel
wilde er achter komen, en hij kwam er achter.
- Ik weet het, zei hij toen, tot zijn zusje, Marie.
- Nu weet ik het, fluisterde toen Marie tot de nichtjes Van
Saetzema. Maar Marietje Van Saetzema begreep nog niet heel goed,
hoe het was, maar zij wilde dat niet laten blijken, omdat Caroline
haar dan weer zo naïef had gevonden. Als tante toch nooit getrouwd
was geweest, met een Italiaan, kon zij toch geen zoon hebben, die
een Italiaan was...
De bijnaam bereikte Herman Ruyvenaer, de jongste zoon van oom en
tante, een magere kleine bruine sinjo van vijftien, en hij vertelde
van de bijnaam thuis aan zijn zusters, Toetie, Dot, Pop.
- Allah, toch te èrrg, zeiden de meisjes.
- Toch schandà-ligh van die kinderen, mama; hoor toch eens...
- Ach neènn... ik geloof niet, zei tante Ruyvenaer, toen zij
hoorde. Praatjes, sègh, kassian Constàns.
Maar Ruyvenaer zeide haar, dat het zo was.
- Maar hoe weet jij?
- Van Adolfine zelf.
- Ach wàt, zij is toch niet bij gheweest...?? Kassian toch, dat
kind, en die moeder.
En tante Lot en de meisjes geloofden niet, verontwaardigd, en tante
noemde haar man: ouwe wijf! Maar de bijnaam was dikwijls op de
lippen van de jonge neven en nichtjes en van hun kennissen, en op
school. Eens meende Addy een jongen hem te horen uitschelden:
- Italiaan!
Hij begreep niet, eigende zich zelfs het woord niet toe, en liep
door... Eens echter met de jongens Van Saetzema fietsende, langs de
Wassenaarse weg, maakte hij zich kwaad, omdat Jaap met alle geweld
een kat poogde te overrijden.
- Laat het beest nu met rust! riep Addy uit, woedend; of ik sla je
op je smoel!
- Zo? raasde Jaap op. Zou jij dat doen... Italiaan?
Addy begreep nog niet. Maar het was of hij de naam zich herinnerde
nog eens te hebben gehoord: hij kon zich zo gauw niet herinneren
dat van die ene jongen...
- Waarom zeg je Italiaan? vroeg hij.
De andere jongens waren geschrokken, trokken Jaap aan zijn
mouw.
- Dat komt er niet op aan! bromde Jaap, in de war. Jij zegt wel,
dat je mij op mijn smoel wilt slaan...
Maar Addy, in een flits, herinnerde zich nu de jongen, en de roep
door destraat bij school:
- Italiaan!
- Zeg op! riep hij. Waarom noem je me Italiaan?
Chris en Piet smoesden.
- Zanik nou niet... hij zegt maar wat...
- Maar waarom Italiaan?
- Om niks... om niks.
- Jawel... ik wil het weten...!
- Maak je nou niet razend... om niks...
- Zeg op! riep Addy, rood.
En hij vloog Jaap naar de keel.
- Verdomme dan toch! riepen de andere jongens.
Maar Jaap en Addy worstelden. Hun jongenshaat, plotseling, sloeg
uit.
- Zeg op... waarom noem je me Italiaan?
Addy was heel sterk, sterker dan Jaap, die anderhalf jaar ouder
was, en groter. Hij had hem al onder: zijn kleine harde vuisten om
Jaaps keel, en hij worgde hem bijna. De andere jongens trokken hem
eraf...
- Schei nou uit, zeg... verdomme dan toch!
Zij trokken Addy van Jaap los en Jaap, razend, omdat hij verloren
had, paars rood, half stikkend, niet kunnende inhouden zijn haat,
riep nu uit:
- Omdat... jij niet de zoon van je vader bent
- Hou toch je bek! raasden Piet en Chris tegen Jaap.
Maar het woord was er uit, en Addy was als dol.
- Lammeling... lammeling... krijste hij.
En hij wilde weer zich gooien op Jaap...
De twee andere jongens hielden hem tegen... En een gevoel van
redelijkheid, plotseling, kwam Addy's drift sussen... hij zou zich
niet zo
laten gaan... tegenover die làmmeling... van een Jaap. Als
die jongen nijdig was, wist hij zelf niet wat hij maar riep en
raaskalde: Italiaan, en niet de zoon van je vader...
Addy haalde de schouders op.
- Ik bedank er voor nog meer met jullie te fietsen... ik kan mijn
Zondagmiddag beter gebruiken dan met katten te plagen en te
schelden en te vechten.
En hij sprong op zijn fiets en reed weg.
- Italiaan! krijste Jaap nog na, alles vergetend, behalve zijn
haat.
Addy keek om, en hij zag nu, dat Chris en Piet, Jaap eenvoudig
ranselden, beiden razend.
Hij reed weg, zich beheersend in zijn zenuwen... Neen, hij kon niet
meer, voor mama's pleizier, zijn vrije middagen bederven, met die
onhebbelijke jongens. Het was nu uit, hoor! En, dat voelde hij, zij
hielden evenmin van hem, als hij van hen... Toen, plotseling, dacht
hij weer aan het vreemde woord, het scheldwoord, en aan de jongen,
die op straat het al eens had geroepen. Toen had hij niet kunnen
denken, dat die jongen doelde op hem...
Hoe hij zich ook poogde kalm te houden, hij was nog te opgewonden
om naar huis te gaan, en, misschien, papa of mama te ontmoeten.
Hij reed dus naar het Bezuidenhout, hopende Frans van Naghel daar
aan te treffen. Henri was niet in Den Haag, bleef in Leiden,werkte druk...
Hij vond Frans thuis, in de zitkamer van de studenten, rokende met
een paar vrienden.
- Kom, wat is er, vadertje...
En hij nam Addy apart.
- Ik heb gevochten met die lammeling van een Jaap... Hij schold me
uit...
voor Italiaan. Frans... weet jij waarom...
Frans ontstelde, en Addy nu, merkte het op, werd
achterdochtig...
- Om niets, hoor, vadertje: flauwiteit...
- Neen, Frans, er moet een reden zijn voor die naam, en die reden
wil ik weten...
- Kom, trek je toch niet aan...
- En de andere jongens ranselden Jaap af, omdat hij het zei... En
toen zei Jaap ook nog...
- Nou, wat zei Jaap dan nog meer, vadertje?...
- Dat ik niet was... de zoon van mijn vader...
Plotseling, terwijl hij zich uitstortte in de sympathie van Frans,
lichtte het bij hem op... Hij herinnerde zich, vaag, treurigheden
van mama, scènes met papa, die eerste dagen in Den Haag, toen hij
in zijn moeder iets gemerkt had, vaag, alsof zij vergeving vroeg,
zich vernederde voor grootmama, voor de ooms en de tantes... en dat
alles in verband met het vroeger verblijf, van papa en mama in
Italië, in Rome... deed voor hem opglimpen als weerschijn van wrede
waarheden... Terwijl hij Frans aanzag... glimpte het wreed in hem
op... Hij had voor zijn jaren veel gelezen; de school, zijn
schoolkennissen hadden al dadelijk verborgenheden des levens aan
hem ontdekt, al was hij nog een jongen, al was hij nog een kind,
met zijn kinder-onschuld in zijn ziel en zijn ogen, met het zachte
waas van die onschuld over zijn kindervel en zijn kindergemoed, ook
al had hij iets van een kleine man. En, plotseling, zag hij
alles... de woede van de jongens, omdat Jaap zich verraden had, hun
verwarring, en nu de verwarring van Frans...
- Niet de zoon van je vader, herhaalde Frans... Ze zijn idioot, die
drie lummels... Kom, Addy, bemoei je voortaan maar niet veel met
die boerenkinkels... Als zij grof worden, worden zij héel grof,...
en weten zij niet meer wat zij zeggen...
- Ja... zei Addy plotseling, voorzichtig... Dat zal het wel zijn.
Zo is het...
- Kom Addy... ga je mee wat lopen, met de beide Hijdrechts... We
hadden gedacht naar de Witte te gaan, maar als je meegaat,
vadertje... kom, dan gaan we wat naar Scheveningen.
Hij voelde plotseling heel scherp, het kind, en hij hoorde in
Frans' toon als een medelijden... Hij begon zich heel ongelukkig te
voelen, om dat medelijden, hield zich krampachtig in om niet te
snikken, slikte het alles in... dat van Italië... en dat hij niet
was het kind van zijn vader... En hij weifelde, of hijzich maar ergens verbergen zou, heel alleen... of sympathie zou
blijven zoeken... bij Frans.
- Kom, ga maar mee, vadertje... zei Frans; dan gaan we naar
Scheveningen.
En vlug waarschuwde hij even de twee andere studenten, de
Hijdrechts.
- Dan laat ik mijn fiets hier, zei Addy.
Hij ging mee met de drie jongelui, die, om hem, niet naar de Witte
gingen, en zij wandelden nu naar Scheveningen. En het was alsof hij
ook in de stemmen der Hijdrechts hoorde dat medelijden... Toen, op
de Nieuwe Weg, plotseling zag hij de drie Saetzema's terug rijden
naar Den Haag.
- Daar heb je de drie heren, zei Frans.
De drie jongens groetten vluchtig...
- Bejour!... maar Addy groette niet terug.
Te Scheveningen was het heel vol, veel Zondagse mensen, maar de
Hijdrechts waren wel leuk, en Frans was altijd aardig.
Het was al laat, bij zessen, toen hij naar huis wou gaan.
- Nou dag vadertje, nam Frans afscheid.
Hij drukte Frans de hand, had hem willen bedanken voor de
wandeling, maar om dat medelijden van Frans werd hij trots, en kon
niet...
- Ik zal morgen mijn fiets komen halen, zei hij alleen, dof.
En, alleen, langzaam ging hij naar huis. Het was of hij niet kon
naar huis toe, of hij nog ergens had heen willen lopen, om maar
niet naar huis behoeven te gaan. Het was, of hij, plotseling, een
zwaar leed, te zwaar voor zijn jaren, heel stil mee moest sjouwen,
en of het lag op zijn borst, op zijn keel, op zijn adem... Maar
eindelijk toch, bij half zeven, kwam hij thuis.
- Wat ben je laat, Addy, zei Constance ontstemd. We wachten al een
half uur op je... Ben je geweest bij de drie jongens?
- Ja, zei Addy.
- O, dan is het wat anders, vergoelijkte Constance dadelijk.
Zij zetten zich aan tafel, maar Addy was stil, at niet.
- Wat is er, mijn jongen? vroeg Van der Welcke.
- Niets, zei Addy.
Maar de ouders kenden hun kind niet zo, en zij hielden aan, wat er
toch was...
- Ik heb met Jaap gevochten, zei Addy.
Constance, al een beetje ontstemd, stoof op, dadelijk.
- Gevochten? Gevochten? Waarom nu toch weer, Addy? Er is altijd
iets met de drie jongens.
- Om niets... ontweek Addy.
- Kom, zei Van der Welcke; jongens vechten wel eens...
Maar Addy sprak niet, bleef stroef, stilzwijgend. Hij antwoordde
niet meer, wilde niet zeggen, waarom hij gevochten had, met Jaap.
En, redelijk, probeerde hij iets te eten, om zijn moeder niet
zenuwachtig te maken, maar het eten stikte zijn keel. Zij haastten
het maal af. Addy somber, was alles somber, was er niets, was
hetleven de grauwe moeite niet waard, was Constance's zacht en
nieuw geluk weg, weg...
- Gaan we nog even fietsen, mijn jongen, zei Van der Welcke; of ben
je moe.
- Ja, ik ben moe...
- Denk er aan, Addy, zei Constance koel; dat we vanavond naar
grootmama gaan, en verkleed je dus, niet waar...
- Ja...
Hij stond op, ging naar boven, naar zijn jongenskamer, niet
wetende, wat te zeggen meer, wat te doen met zichzelf, hoe zich te
zetten, welk boek te nemen, blijvende staan doelloos, verslagen, in
het midden van zijn kamertje, met dat opgekropte leed van een hele
middag, zwaar op zijn borst en zijn adem: dat leed, dat hij mee
gesjouwd had met Frans en de Hijdrechts naar Scheveningen, stil,
zonder te snikken, tussen al die drukke, drukke Zondagsmensen.
Hij stond daar doelloos, verslagen, toen de deur openging, en Van
der Welcke binnenkwam.
- Kom Addy, mijn jongen... Zeg nu eens aan je vader... wat is
er?
- Papa, begon hij, nu smachtende, brandende, om te weten.
Maar hij kon niet verder. Het was zijn eerste verdriet, en het was
zo zwaar, zo verstikkend zwaar.
- Kom, mijn baasje, wat is er?
- Papa...
- Zeg het dan, kom, zeg het dan.
- Papa,... ben ik niet...
- Wat, Addy...
- Papa... ben ik niet... je kind?
Van der Welcke, verbaasd, zag hem aan.
- Wat zeg je? vroeg hij, en begreep niet.
- Neen, nietwaar... Ja, ik weet het nu...
- Zeg, Addy, wat mankeer je?
- Ik ben niet je... kind, niet waar?
- Ben je niet mijn kind??
- Ik ben het kind... van een Italiaan?
- Van een Italiaan?
- En daarom noemen ze me:... de Italiaan.
Van der Welcke, verbaasd, wist niets te zeggen. Hij staarde Addy
aan, en zijn stilzwijgen was voor Addy bekentenis.
- Ik ben... wel het kind van mama, nietwaar... maar niet van
u...
Ik ben het kind van een Italiaan.
- Mijn jongen... wie heeft je dat gezegd ...
- Jaap...
- Maar Addy... het is niet waar!
- Dat... zegt u maar... niet waar... het is wèl waar...
Van der Welcke, plotseling, nu ziende het grote leed, na zijn
eerste verbazing, pakte zijn kind in zijn armen, en, op de grote
stoel, nam hij hem op zijn knieën.
- Addy... Addy... ik zweer het je... het is niet waar! Mijn kind,
het is niet waar... je bent mijn kind, je bent mijn jongen... je
bent van mij, je bent van mij!
- Is het heus waar...
- Je bent van mij, je bent van mij, Addy... Ze liegen, ze liegen!
God... mijn kind, zou ik anders zo dol veel van je houden! En hij
perste zijn zoonaan zijn borst, vast de beide armen om hem heen.
- Papa... kan ik er op aan...
- Ja, ja... mijn jongen... God, die ellendige mensen... Wie zeggen
dat toch; en waarom zeggen ze dat... En het is een leugen, Addy, ze
liegen, ze liegen... Je bent mijn kind, van mij, van mij alleen,
mijn zoon, en de zoon van mama... mijn kind, mijn lief kind..
Zouden we anders ... je beide ouders... je vader en je moeder, zo
dol... zo dol van je houden!
Nu geloofde Addy, en hij snikte los. Hij barstte los, hij kon zich
niet meer houden, en het was als snikte hij voor het eerst van zijn
jongensleven... Hij smolt nu weg, heel zijn jonge kleine
mannelijkheid van natuur smolt weg, en hij werd week als een kind,
omdat papa het verzekerde: dat hij de zoon was van papa en mama, en
omdat hij papa, nu, geloofde. Hij snikte, en het was of Van der
Welcke Constance zelf hoorde snikken, in een harer opgewondenste
buien. Hij snikte razend aan de borst van zijn vader, Van der
Welcke klemmende in zijn kleine, sterke armen, tot zijn vader er
als bijna in stikte.
- Vadertje! mijn vadertje! hokte hij uit. Ben ik je kind? Ben ik je
kind nu heus? O, zeg het nog eens, ben ik je kind... Een middag
lang, vadertje, heb ik gedacht, dat ik je kind niet was! Een middag
lang heb ik rondgelopen met Frans en met de Hijdrechts, en ik
dacht, dat ik je zoon niet was. En ik had maar niet willen
terugkomen, naar huis, omdat ik
dacht, dat ik je zoon niet was. Ik
had maar ergens weg willen gaan, omdat ik dacht, dat ik je zoon
niet was. Vadertje, zeg, ben ik je zoon? O, ik had het zo vreeslijk
gevonden... als ik je zoon niet geweest zou zijn! Ik had het zo
vreeslijk gevonden, omdat ik zoveel van je hou... en omdat het dan
alles voor niets was geweest, niet voor mijn vader... Ze zeiden,
mijn vader was een Italiaan, en jij, je was mijn vader niet... Zeg
nog eens, vadertje, ben je mijn vader?
- Ja, mijn kind, ik bèn je vader
Hij zei het nu met zó vaste overtuiging, dat Addy geheel geloofde.
Maar hij klemde nog zijn vader vast aan zich, als wilde hij hem
niet meer los laten.
- Addy... hoe is het mogelijk... dat je het een ogenblik hebt
geloofd...
- Maar waarom zeggen de mensen het dan...
- Omdat zij nijdig zijn.
- Waarom zeggen de mensen het dan ...
Er was nog een achterdocht in hem... Als hijniet de zoon was... van een Italiaan... waarom praatten de
mensen dan over zijn ouders verleden... jaren geleden... in Rome.
En hoewel hij papa nu geloofde, was er toch nog in hem veel
achterdocht, en telkens dacht hij in zich:
- Maar waarom zeggen de mensen het dan...
Het woelde in hem voort... dat er toch iets was... dat papa
verzweeg. Maar hij geloofde, hij wilde papa geloven... ja ... ja...
hij was papa's kind... En dat was zijn grote tevredenheid na het
een dag lang geleden zware leed: dat hij papa niet voor niets had
liefgehad: dat hij het kind was van de man, die hij liefhad...
- Addy...!
Het was Constance, die beneden riep.
- Stil... zei Van der Welcke. Mijn jongen, stil... Zeg niets aan
mama ... laat mama niets merken... want het zou haar zoveel
verdriet doen... nodeloos... en je gelooft me nu niet waar... Je
gelooft me nu... als ik je verzeker, dat ik onmogelijk, Addy,
onmogelijk anders zoveel van je zou kunnen houden...
Ja, hij geloofde nu zijn vaders ernstige verzekering, die hij
waarheid voelde; hij geloofde, maar toch... toch was er iets...
Maar hij wilde nu niet meer vragen; papa zelf was heel ontroerd, te
ontroerd... en zij moesten uit... naar grootmama, omdat het
Zondagavond was.
- Addy!
- Ga nu... Addy... mama roept je...
Hij ging naar buiten op de corridor.
- Ja mama, wat is er?
- Ga je je nu kleden?
- Ja, ik ga me kleden, mama...
Hij werd weer een kleine man, al stonden zijn ogen nog toegeknepen
en rood van het huilen.
Hij omhelsde nog eens heel hard zijn vader.
- Vadertje... vadertje... ik geloof je!
- Mijn jongen... mijn jongen... mijn jongen...! Ga nu mijn
lieveling... ga je nu wassen, ga je nu kleden... en laat mama niets
merken, nietwaar.
Neen, hij zou niets laten merken en hij zou zich goed wassen, in
veel water, zijn kloppend hoofd, en zijn brandende ogen.
- Ellendige mensen... ellendige mensen! vloekte Van der Welcke in
zich en balde de vuisten.
Constance, beneden, al gekleed, wachtte hen, een beetje ontstemd,
omdat Addy zo laat was gekomen, omdat hij gevochten had met Jaap,
omdat hij niet had willen eten...
- Hier ben ik, mama...
Er was hem niets aan te zien; hij zag fris en ernstig in zijn nieuw
blauwe pak, zijn toon was lief verzoenend. Haar gelaat verhelderde
dadelijk.
- Zeg nu eens, Addy, waarom heb je gevochten met Jaap.
- Om een jongensreden, mama... om niets... heus, om niets...
Om een kat, die Jaap plaagde... en dat kan ik niet velen... Geef
mij een zoen, mama.
Hij kuste zijn moeder heel innig, omhelsde haar in zijn krampende
armen... Hijzou haar alles vergeven hebben, als het waarlijk zo geweest
was... als hij geweest was... de zoon van een Italiaan... maar het
zou hem een eeuwig leed zijn geweest... als zijn vader niet zijn
vader geweest ware.naar boven
Hoewel Van der Welcke zich ter wille van mama Van Lowe Zondagavond had ingehouden, was hij zeer getroffen door Addy's verdriet, en door wat men, geniepig, in Den Haag, van hen scheen te kwaadspreken, zodat hij de volgende morgen naar het Departement van Justitie ging, en Van Saetzema te spreken vroeg, en hem ronduit verzocht, zijn zoon Jaap over zijn nijdige laster te bestraffen. Van Saetzema, in de war, door Van der Welcke's hoog en beslist optreden, stotterde dik, sprak thuis met Adolfine, droeg de zaak over aan zijn vrouw, die wel tegen Jaap te keer ging, dat hij zo dom was geweest, maar tevens dagen lang in huis een drukke emotie over het incident verwekte, emotie, die tot de Van Naghels, de Ruyvenaers, Karel en Cateau, Gerrit en Adeline, Paul en Dorine doordrong, zodat ieder er over sprak, en wist van het voorval, behalve mama Van Lowe, die men altijd spaarde, en Constance zelf... Van der Welcke een paar dagen later, vroeg nog eens aan Van Saetzema, of hij Jaap zijn onbehoorlijkheid goed onder
het oog had
gebracht, en toen hij in Van Saetzema's dik gestotter een zekere,
alles maar wegwissende vaagheid opmerkte, werd Van der Welcke - van
natuur opvliegend - kwaad, en zei dat hij het Jaap dan zelf wel
zeggen zou... En waarlijk op die avond - drie dagen na de bewuste
Zondag - ging Van der Welcke naar de Van Saetzema's, was heel
beleefd tegen Adolfine en haar man, maar zei Jaap in de presentie
zijner ouders, dat, als hij het nog eens waagde lasterlijke
toespelingen tegen Addy te zeggen, hij, zijn oom Van der Welcke,
hem een pak ransel zou geven, dat hem zijn hele leven zou heugen.
Van Saetzema werd in de war; niet gewend aan zulke rondheid,
stotterde hij dik, onhandig blubberende met zijn verzoenende
woorden, en Adolfine zei Van der Welcke, dat zij wel zelf haar
kinderen zou bestraffen, als zij dat nodig vond... Van der Welcke
wist echter koel en beleefd te blijven tegen de ouders, maar
herhaalde Jaap, dat hij wist waar het op stond. En de hele familie,
spoedig, wist, dat Van der Welcke bij de Van Saetzema's geweest
was, en Jaap had gedreigd - en zij hadden er allen hun mening
over... Alleen mama Van Lowe wist niets, altijd uit een soort
reverentie gespaard door al haar kinderen, in wat ook voor
familie-incident, zodat zij eigenlijkaltijd leefde en over hen heen tronen bleef, in de illuzie der
goede verstandhoudingen en nauwe banden - en Constance ook wist
niets, zacht gelukkig, zacht voldaan, met die vriendelijke
weemoedige kalmte over haar gezicht en in haar ziel, die de
weerspiegeling was van haar stemmingen. De volgende Zondag echter,
aan de lunch, alleen wetende, dat Addy nog boos was op Jaap, zeide
zij:
- Addy... zou je nu vanmiddag niet maar eens naar de drie jongens
gaan, en het bijleggen met Jaap?
Maar Addy weigerde beslist.
- Mama, ik wil anders alles doen om u pleizier te doen, maar ik ga
niet meer naar die jongens...
Constance werd driftig.
- Dus om wat je zelf noemt een jongenstwist... over een kat... wil
je je brouilleren met de kinderen van een zuster van mama.
Addy schrikte: het was waar, die oorzaak leek zo onredelijk...
Maar Van der Welcke, deze dagen, ook ingehouden, nerveus, zeide
trillende:
- Ik verkies ook niet, Constance, dat Addy meer met die jongens
omgaat...
Zijn beslist woord deed haar drift opzieden, en de zachte kalmte
was weg...
- En ik verkies, riep zij uit; dat Addy die brouillerie
bijlegt!
- Mama, heus, ik kan niet.
- Constance, het is onmogelijk...
Hoewel zij beefde in haar zenuwen, was er iets in hun beider
beslistheid, dat haar kalmeerde. Maar zij werd achterdochtig.
- Zeg me, waarom je gekibbeld hebt. Als je het onmogelijk kunt
bijleggen, is het niet om een kat.
- Laat ons, als het mogelijk is, eerst rustig eten, zei Van der
Welcke. Ik zal je straks alles zeggen, als je tenminste kalm kunt
zijn.
Hij begreep, dat hij haar niet meer in onwetendheid kon laten. Zij
verzamelde haar geestkracht om rustig te blijven. Na de lunch,
alleen met haar man, vroeg zij:
- Zeg mij nu, wat er is...
- Op éen voorwaarde, dat je kalm blijft... Als het enigszins
mogelijk is, wil ik geen scène. Al was het alleen om ons kind, dat
veel heeft geleden.
- Ik ben kalm... Zeg het mij... Waarom heeft hij geleden?
Hij zei het haar, nu. Zij bleef kalm. Zij had eerst nog, uit geest
van tegenspraak, willen vergoelijken, maar een diepe
neerslachtigheid zonk in haar, toen zij dacht aan hun kind, en dat
hij geleden zou hebben. Zij
voelde, heel kort, een vlijmende pijn
na, een twijfel, of het niet heel verkeerd was geweest, dat zij
terug was gekomen, in haar land, in haar stad, te midden van al de
haren. Maar zij zeide alleen:
- Kwaadspreken... dat schijnen de mensen overal te doen...
Nu zij kalm scheen, wilde hij haar ook alles zeggen, en vertelde
haar, dat hij geweest was bij de VanSaetzema's en Jaap had gedreigd.
Haar drift ziedde even op, maar viel dadelijk neer, in de diepe
neerslachtigheid, die als plotseling haar verlamde, zo moedeloos
maakte, dat zij niet wist, wat, hoe. De vlijmende pijn na, en de
twijfel weer, of het niet heel verkeerd was geweest...
Maar zij uitte die twijfel niet, en zij ging alleen naar de
"torenkamer", waar haar kind nog was...
Ga je uit, Addy? vroeg zij vaag, kalm in haar neerslachtigheid.
- Laten wij samen uitgaan, mama, zeide hij.
Zij glimlachte, blij, dat hij zijn Zondagmiddag gaf aan haar, met
die rechtvaardigheid, waarmee hij zijn gunstjes verdeelde. Zij
stond voor hem, haar blik vaag, en nu vochtig, de glimlach toch nog
om haar mond.
- Is dat goed, mama?
Zij knikte van ja. Toen knielde zij neer bij het kind, waar hij
zat, met zijn boek in de handen, en het was als maakte zij zich
heel klein, als kroop zij ineen, en zij legde haar hoofd op zijn
kleine knieën, sloeg haar arm om hem heen. Zij weende heel zacht in
zijn schoot.
- Kom, moesje, wat is er...
Zij wist nu, wat hij geleden had, een leed, bijna te zwaar voor
zijn leeftijd. Zij had hem bijna vergiffenis willen vragen, maar
zij dorst niet. Zij zeide alleen:
- Addy, je hebt papa wèl geloofd, niet waar?
- Ja...
- En mij, geloof je mij ook, als ik je ook nu zeg... dat het niet
waar is... wat de mensen vertellen.
- Ja... Ik geloof u...
Hij geloofde haar, en toch bleef een achterdocht in hem na... Er
was iets, al was dàt niet waar. Er was iets. Maar hij vroeg niet
wàt het was, uit eerbied voor die verleden jaren, de eigen jaren
zijner ouders.
- Mijn kind! snikte zij, steeds in zijn schoot. Zeg me, mijn kind,
heb je verdriet gehad?
Hij knikte even van ja, en drukte haar tegen zich aan, hief haar
op, nam haar tegen zich op zijn knieën, met de liefkozing van een
kleine man... Zij sloot de ogen, aan de borst van haar zoon. Zij
voelde zich zo loom van neerslachtigheid, dat zij daar had willen
blijven liggen. Het was of de illuzie begon ineen te brokkelen, als
een geliefd huis van sympathie, waar geen sympathie bleek te
zijn.
- Laat grootmama er niets van merken, vroeg zij, heel zacht.
Hij beloofde.
Zij wilde de oude vrouw haar geluk laten in de illuzie - van het
geliefde huis van sympathie. De hare, haar illuzie brokkelde in...
Toen meende zij, dat zij overdreef, te zwaar tilde, alleen omdat
een onaardige jongen haar kind had doen lijden.
- Daarom zijn ze niet allen zo,dacht ze nu, en riep zich weer voor de geest, de illuzie van dat
grote, geliefde Huis, waarheen zij zich gesmacht had in de eenzame
vreemde.
- Kom, mama, laat ons nu uitgaan.
Zij liet haar omhelzing zakken, stond, glimlachend door tranen, op
van zijn schoot, en ging om zich te kleden.
- Hoe klein zijn wij allen, dacht zij. Wat zijn wij kleine mensen,
en wat hebben wij kleine zielen... Is dat... léven? Of... is er
iets anders.naar boven
Het kind was ernstig geworden. Want dat kleine voorval was meer voor hem geweest dan een twist met een neef over een scheldwoord; het had hem - al niet jong voor zijn jaren - ineens als een venster geopend, een kijk gegeven op de mensen rondom hem heen, de grote, oudere, volwassen, ernstige mensen, de mensen, tot wie hij later - groot, oud, volwassen - behoren zou, en daarbij had het hem gegeven zijn eerste zware leed. Het kind was ernstiger geworden, ernstiger dan het al was, nu dat hij, kalm, met Frans van Naghel er nog eens over gesproken had, en die had gezegd, dat hij zijn vader had uitgevraagd, en dat de bijnaam louter laster was. En wat fris en donzig was in zijn kinderziel, die was als de ziel van een kleine man, was door die laster niet alleen beledigd, en werd er niet alleen door bezoedeld en ontwijd, maar ook verschrikte die frisse donzige ziel van kleine man, verbaasde ze zich, ontstelde ze, en begreep niet, waarom lasterden de mensen rondom hen heen: de mensen, naar wie mama zich gesmacht had, omdat zij ze, eenzaam, zeer miste, en omdat zij in zich voelde, een vreemd gevoel: liefde voor familie. Waarom, waarom lasterden de mensen? Waarom spraken zij kwaad? Want hij voelde nu, dat zij hem allen wisten, die bijnaam, en misschien, dat zij de laster, terwijl zij allen lasterden, allen een beetje geloofden. Wat hadden zij er aan, wat voor goeds, of voor moois, deed het hun, als zij lasterden met louter laster?... En de achterdocht bleef hem na, want als dàt dan niet waar was, wat was er dan waar in het leven van zijn ouders... Hij voelde, dat er in hun verleden iets geweest was, iets, dat nooit geheel was verdwenen, iets, dat nog altijd verbitterde hun beider bestaan, iets, dat misschien wel de oorzaak was van hun onverzoenlijke onenigheid. En zo pijnlijk voelde het kind dit aan, in zijn nieuwe ernst, omdat hij nu wist, dat hij eens, alleen met zijn vader, kroop op zijn knieën, en hem eenvoudig vroeg, het hem te zeggen, wat het was. Hij was een kind,want nog zat hij op de schoot van zijn vader, sterke jongen toch al, maar klein voor zijn jaren, en, hoe ernstig ook, nog met geheel het frisse dons van zijn kinderlijkheid over zijn wangen en over zijn ziel. Wel vroeg zijn vader al, mijn jongen, ben je
niet te groot om op de schoot van je vader te zitten, maar hij - zichzelf vond hij er nog niet te groot toe. Het ernstige en het heel jeugdige, het mannelijke en het kinderlijke mengelden in hem, en al was hij een kleine man, hij was ook nog een jongen; al was hij ernstig, hij bleef nog een kind. Hij zat op zijn vaders knieën, en hij vroeg hem, - ernstig - hem te zeggen, wat het dàn was, als het niet waar was, wat de mensen lasterden, want hij voelde, dat er iets was... En hij zag in de ogen zijns vaders, het niet te vragen, en zijn vader zei hem, dat hij te jong was om al alles met hem te kunnen bepraten. Toen zweeg hij stil, drong niet aan, maar de achterdocht verliet hem niet, en... nu wist hij zeker, dat er iets was... omdat zijn vader gezegd had, dat hij te jong was, er met hem over te praten. Zo was het kind ernstig geworden, en als Van der Welcke uit de sociëteit kwam, aan tafel, vond hij niet meer zijn vrolijke Addy, die zo gezellig kon praten, en de leegte vullen tussen hem en Constance, met zijn prettige jongensspraak. Het kind zat stil, at stil, zijn jonge ziel vol van de achterdocht, vol van de stille vraging, wat het dan toch wèl was, als het niet waar was, wat de mensen lasterden... Zo innig hield met zijn liefde hij van hen beiden, zijn beide arme ouders, van zijn moeder en van zijn vader, zó innig, dat hij niet had zeggen gekund van wie het meeste: soms van zijn moeder, soms van zijn vader... Zó innig hield, met zijn liefde, hij van hen, en dat hij niet wist dat van vroeger, maakte hem diep bedroefd - omdat hij, zó onwetend, niet meer leefde met hen. Hij wenste nu ouder te zijn om met hen mee leven te kunnen, om het recht te hebben te weten. En wàt hij wist, woog hij, in zijn naar zekerheid verlangende ziel: hij wist, dat mama vroeger al eenmaal getrouwd was geweest, en gescheiden was van die man, over wie zij nooit meer sprak. Had hij aan haar misdaan, had zij hem ongelukkig gemaakt... hij wist het niet en het brandde hem omte weten... En zijn verlangen was geen ziekelijke nieuwsgierigheid, maar het gevolg van zijn vreemde opvoeding: zijn verlangen was, natuurlijkweg, na zijn eerste verdriet geworden omdat zijn ouders, beiden, hem altijd hadden beschouwd, bijna als meer dan hun kind, als hun kameraad, als hun troost, als hun hartstocht - tot wie geheel de drang van hun beider leven ging... Dat Constance snikte op zijn schoot, dat Van der Welcke hem aanbad als zijn innigste vriend - het kind, het jonge kind - had zijn ernstige ziel nog ernstiger gemaakt, en zo diep als een klein klaar meer, en het had niet anders gekund, dan na de eerste schok, en het eerste leed, zouden bij hèm vragen en verlangens oprijzen... die tot andere kinderen nog niet spreken. Zijn natuur was gezond, de natuur van een gezonde kinderziel,
in een rustig evenwicht van vroege en sterke mannelijkheid, maar zijn leven tussen zijn ouders - opvoeding was het niet te noemen - had hem genoeg ontzenuwd om hem nu te laten trillen van weten-willen. Somber waren de malen en Constance vroeg het Van der Welcke waarom het was, dat Addy zo somber was, zo niet als zij gewoon waren. Nu het kind somber was met die nieuwe, vreemde en ernstige somberheid, zochten zij beiden elkaar meer dan zij ooit hadden gedaan, spraken zij met elkaar, en kalm, en zonder driftige scènes... Nu het kind nòg leed zochten zij beiden, samen, naar een oplossing hem niet meer te laten lijden... En radeloos, in deze hun zo geheel nieuwe vertrouwelijkheden, zagen zij elkaar aan als met wanhoop, omdat zij de oplossing te verschrikkelijk vonden. Het kind wilde weten, en zij... zij beiden zouden gedrongen zijn - om hem niet meer te laten lijden, of, misschien hem nog meer lijden te laten, om zijn groeiende minachting en blaam te voelen drukken op hen neer - zij beiden zouden gedwongen zijn... te spreken over de verledene jaren, over de reusachtige vergissing in hun leven, vergissing, die hem, hun kind, het leven geschonken had! O, hoe voelden zij het beiden, het verleden, dat nooit verging, en verzonk al in een diepe put, het verleden, dat altijd bleef spoken, en heviger, dreigender nu, dat Addy ouder werd en geleden had en weten wilde. O, hoe radeloos beiden, voelden zij zich, terwijl hun blikken elkaar aanstaarden, omdat zij niet wisten hoe te sparen hun beminde kind - hoe het te sparen, al konden zij het nog sparen vandaag - hoe het dan - hoe! - te sparen de volgende dag. En omdat hun leed was hetzelfde, hetzelfde leed om het beminde kind, om hun vriend, hun troost,hun hartstocht - was het alsof na jaren en jaren, zij voor het eerst elkander iets naderden en voor het eerst, samen, iets torsten van de zware levenslast, die op hun kleine zielen drukte. Hoe hem te sparen, hoe hem te sparen! Zonder een oplossing gevonden te hebben, gingen zij weer ieder hun weg, met de radeloosheid nog in hun oog, de wanhoopszwaarte op hun hart... Constance's zachte geluk van weemoedige voldaanheid, waar was het?... En als zij aan tafel elkander terugvonden, en het kind - de vroeger zo tegelijk ernstige als vrolijke, hun altijd dat uur van maal- tijd verhelderende kleine vriend - zat stil, at stil, met zijn strak denkend jongensgezicht, flink van lijn al, en tegelijkertijd donzig van kindervel - zijn hardblauwe ogen vol peinzing nu - dan staarden zij schichtig elkander weer aan, en dezelfde moedeloosheid wanhoopte hun tegen uit elkanders schichtige blik. Zo was het niet meer te dulden, zo leden zij beiden te veel, zo hadden zij verloren hun leven, de genade van hun
leven, zo kònden zij het, beiden, niet
meer harden, zo voelden zij zich radelozer iedere dag. Al namen zij
hem, ieder afzonderlijk, in hun armen, hij sprak zich niet meer
uit, nam aan, dat hij te jong was, om te weten dat wat er wel was,
als de laster niet waar was - maar noch zijn gezicht, noch zijn
ziel verhelderde, en zijn somberheid werd hun tot groter en groter
radeloosheid. Wat te doen, wat te doen, dacht Constance, vroeg
Constance aan Van der Welcke, en zij wrong haar handen, voelende,
dat het verleden, nu, altijd zou blijven, en dat iedere andere
gedachte zelfbegoocheling zou blijken. O, het verleden, dat bleef
niet alleen, dat niet alleen zou altijd aankleven, maar dat groeide
- dat groeide, met hun kind mee, als zou het leed van dat verleden
altijd weer bloeien, en altijd weer, met altijd weer nieuwe weedom
en treurigheid... O, het onverdelgbare leed, dat altijd weer
opspookte, ook al schéen het afgestorven, en verzonken in de diepe
put, afgrond der verledene jaren! Tot zij eindelijk als in een
kreet om te ontkomen aan de iedere dag meer drukkende en dringende
radeloosheid, die haar nijpte als handen om de keel, toch
onverbiddelijk eisende een beslissing - besliste, en uitriep:
- Zeg het hem...! Zeg het hem...! Zeg het hem...!
Zij, in haar kreet, riep het uit, en hij zag haar zo gebroken onder
de beslissing, die haar brengen zou de minachting, de toorn
misschien, van hun kind, van hun zoon, de dood, O God... van zijn
liefde, zo hij eenmaal wist, en vooral besefte - dat hijmedelijden kreeg met de vrouw, die zijn leven gemaakt had tot
een bestaan van nutteloze voortsleping - en zei:
- Ik zal het hem zeggen... ik zal het hem zeggen... Maar wees niet
bang: àls hij het begrijpt en beseft... zal hij tòch niet minder
van je houden, Constance!!
Zij zag hem aan, voelende, dat hij haar gunde de liefde van hun
kind nu - dat hij niet zo jaloers was als zij. En een ogenblik
dacht zij zich te gooien aan zijn borst, en uit te snikken de
smart, die zij al meer en meer op zich voelde drukken, naar zich
toe voelde komen, als een monster, dat aangrauwde uit de
toekomst... Maar zij trok in zich die opwelling als heftig terug
met koorden en zij ging, en in haar kamer, wierp zij zich op de
grond, en hokte haar wanhoop uit... omdat haar kind het weten
ging!!naar boven
Maar hij zeide het die dag niet. Hij overtuigde zich, alleen,
dat het niet nodig was, dat het zelfs verkeerd zou zijn, zijn zoon,
zijn kind, zo jong nog, het verleden van hun leven te zeggen, dat,
wat hij - een paar jaren ouder - vanzelf zou horen, weten,
begrijpen. Ook de volgende dagen, weifelend, zeide Van der Welcke
het niet, maar de sombere malen herhaalden zich, de radeloosheden
met Constance herhaalden zich, Constance riep het nog eens uit:
- O, zeg het hem...! Zeg het hem dan...
En zij voelden zich beiden zó ongelukkig, omdat zij iedere dag meer
en meer hun kind verloren - dat hij besloot het aan Addy te
zeggen... Tot op het laatste ogenblik nog, weifelde hij, in strijd,
niet meer wetende wat goed zou zijn, wàt slecht - wetende alleen,
dat hij ondragelijk leed. Toen was het, dat hij, op een avond, zijn
kind opzocht in de torenkamer":
- Addy... hinder ik je... als ik hier zit?
- Neen, papa.
Het kind werkte voor school... Hij zette zich... en bedacht, dat
hij het liever zou zeggen, op een andere dag, als Addy niet
werkte... Het kind, stil, somber en strak, werkte door... En Van
der Welcke, plotseling, riep:
- Addy...
- Papa...
- Kom eens hier...
Het kind stond op, naderde.
- Zeg me... Waarom ben je zo somber, mijn jongen, de laatste
dagen?
- Ik ben niet somber, vadertje...
- Je spreekt bijna niet tegen mij, of tegen je moeder... En je bent
niet
gewoon, te bouderen... Ben je boos, op ons?
- Neen, vadertje...
- Ben je niet boos op ons...
- Neen, vadertje, waarom zou ik boos zijn...
- Wees dan weer als vroeger, Addy. Als je niet vrolijk bent, is het
alles treurig in ons huis.
Het kind glimlachte.
-Ik zal het proberen, vadertje.
- Maar waarom proberen... Wees het, wees het!
Neen... hij zou het niet zeggen.
- Ik zal het proberen, vadertje...
En hij wilde zich weer zetten voor zijn boeken...
- Addy...
- Wat is er, papa.
- Kom hier, kom bij me...
- Ik moet werken...
- Kom hier, kom hier... ik wil het.
Hij kwam.
- Kom bij me... op mijn schoot... Het is misschien de laatste keer,
Addy, dat ik je op mijn schoot zal nemen. Nu ben je nog mijn
kind... en straks... straks misschien... ben je voor mij als een
grote zoon, met wie ik spreek... en die niet meer zit op mijn
schoot.
Hij zette zich op zijn vaders knieën.
- Wat is er nu weer? vroeg hij zacht, redelijk.
- Ik zal het je zèggen, Addy...
Het kind begreep.
- Neen, zeg het niet, zeide hij. Ik ben niet nieuwsgierig... En ik
ben te jong, misschien, om het te weten. Het doet er niet toe.
Later... zal ik het wel weten. Nu ben ik nog maar je kleine
jongen.
Hij legde zich tegen zijn vader, in diens arm.
- Het is zo gezellig, zo bij je te zitten... Oom Paul zegt altijd,
als hij ons ziet fietsen, dat we zijn net als kameraden, maar hij
heeft ons nooit zo samen gezien...
Zou hij het zeggen, dacht Van der Welcke. Zou hij het niet zeggen?
Als hij het zei, was dit de laatste maal, dat hij zijn zoon op zijn
knieën nam...
- Ik wou het je maar zeggen, Addy.
- Neen, zeg het liever niet...
Hij zeide het die avond niet. En het kind probeerde als vroeger te
zijn, aan tafel vooral, maar het ging hem niet goed af; zijn
vrolijkheid klonk gedwongen. Toen, twee avonden later, zei Van der
Welcke:
- Addy, kom eens hier... kom op mijn schoot.
Nu wàs het zo, voor de laatste maal.
- Hoor, ik wil het je zeggen... Als je het weet, zal je misschien
wat ouder zijn geworden dan je nu bent... maar àls je het weet...
ben je weer mijn kind, mijn zoon, niet waar... mijn zoon, wel, die
een man wordt, maar mijn zoon toch, mijn vriend weer... Ik wil het
je nu zeggen... Het is beter, dat ik het je zeg...
Toen... zeide hij het hem, heel eenvoudig.
En het was heel rustig, en heel eenvoudig om het Addy te zeggen,
in kalme woorden. Hij zei zijn kind, dat hij mama lief had
gekregen, toen zij de vrouw van een ander nog was, en dat hij
mama's liefde gestolen had, gestolen van die andere man. Hij zei
het zo nederig, en kalm en eenvoudig,als was het niets, dat te biechten aan zijn kind, en als stortte
hij al zijn leed van de vorige dagen, uit in het hart van een
vriend. Zij bleven lang praten, en het was heel weldadig. Toen zei
Van der Welcke:
- Addy... ga nu naar mama... Zij heeft mij zelf gevraagd je dat
alles te zeggen... Ga nu naar haar, en geef haar een zoen.
Het kind kuste hem eerst, omhelsde hem in krampende armen, met de
stevigheid van de omarming eens vriends. Toen ging hij, en Van der
Welcke, rustig rokende, als vreemd verlucht en verlost, hoorde zijn
stap de trap afgaan... Maar toen schrikte Van der Welcke en als met
een schok, dacht hij na:
- Wat heb ik gedaan... O God, neen, neen, neen... Ik had het hem
nièt moeten zeggen...
Maar het bleef heel rustig in huis. In de voorkamer zat Constance,
alleen. Haar hoofd boog in het neervallend licht van de lamp, over
haar handwerk heen, en het zacht grauwend haar kroesde teer om haar
fijn ovale en nog jonge gezicht. Er was in haar houding als een
zachte gelaten rust, even, in veel peinzing, en treurigheid ...
Toen Addy de deur opende, bleef hij staan, en zij zag niet op,
denkende, dat het Van der Welcke was. Toen ging hij naar zijn
moeder...
Zij zag op, schrikkende...
- Ben jij het...
- Ja, mama.
Zij zag hem aan, en plotseling doordrong zij het: dat hij
wist...
- Papa heeft met me gesproken, mama.
Zij schrikte ineens, als met een electrische schok, en de ogen
gesloten, viel haar hoofd achterover, vielen de handen, als
machteloos, in haar schoot.
- O God! ... dacht zij. Neen, o neen ... hij had het hem nièt
moeten zeggen...
Hij knielde voor zijn moeder, en met zijn vingers streelde hij over
haar gezicht, en opende haar zacht de ogen... Zij zag hem aan,
bleek, verschrikt, geschokt, haar ogen puilende, haar mond
getrokken... Zij zag zijn eigen fris, donzig kindergezicht,
vriendelijk glimlachen...
- Nu weet ik de waarheid, mama, zeide hij; en als de mensen nu
lasteren, ben ik sterk...
Zij sloeg om hem heen haar armen, zij liet vallen haar hoofd aan
zijn borst. Zij voelde hem in die omhelzing, ouder, groter, sterker
geworden - nu helemaal een man ... Zij voelde nu in hem een
bescherming. Maar zij schaamde zich en sloot weer de ogen
- Mijn jongen! mompelde zij. Heb je je moeder lief...
- Ja, ma....
Haar gelaat werd rustiger, maar haar ogen bleven gesloten.
- Mijn lieveling! fluisterde zij, bijna onhoorbaar, de ogen toe.
Dank je... dank je... maar... laat mij nu alleen...
Hij kuste haar met zijnmannelijke tederheid, en hij ging, sloot de deur. Zij opende de
ogen, zag de kamer rond... Maar het was, als schaamde zij zich voor
alles, voor de wanden van het vertrek, voor de meubels, want zij
verborg in de handen nu het gezicht, de ogen toe.
En zo bleef zij lange tijd, als verzonken in een gebed, aan de
genade van haar leven.
De dagen gingen stil voorbij, rustig, in de eentonige slepingen van
het dagelijkse leven.
Maar tussen hen beiden verhelderde het kind, sterk nu in waarheid
en zekerheid, ook al had zich voor hem geopend, venster na venster,
waardoor hij in de wereld blikte... Tussen hen beiden, kreeg het
terug zijn vroeger wezen, zijn vroegere stem, zijn kinderlijke
buien zelfs, werd hij opnieuw de troost en het doel van hun beider
bestaan... Zij wandelde aan zijn arm; hij fietste met hem hele
einden, dol van lucht, en van ruimte... Het huis klonk van zijn
jonge, ernstige, al diepe stem... Als zij hem aanzag, meende zij
echter, dat hij gegroeid was, breder geworden, dat de lijn van zijn
hoofd, de ronding van zijn wangen verloren de donzen
kinderlijkheid, die toch nog van zijn jaren was...
En als Van der Welcke, zich vervelende in zijn rookkamer, bij Addy
in de "toren" ging zitten, nauwgezet altijd eerst vragende of hij
zijn zoon ook hinderde in zijn werk, nam hij hem niet meer op zijn
schoot...
naar boven
Het was in de grote vacantie, toen de oude heer Van der Welcke
op een morgen zei tot zijn vrouw:
- Waarom zouden wij de kleine jongen niet eens te logeren
vragen...
Tussen de oude mensen werd nooit veel gesproken, maar stilzwijgend,
of, uit een enkel woord, hoorden zij, wat er omging in elkanders
peinzend gemoed.
Eerst des avonds vroeg de oude dame;
- De kleine jongen alleen?
- Alleen... of met Henri...
Eerst twee dagen daarna, opperde de oude mevrouw:
- Zouden wij ze dan niet vragen... allen... Constance ook?
De oude man zeide niets, en las door, of hij niet had gehoord, en
de oude vrouw drong niet op antwoord aan. Maar des avonds, toen
zij, in de donkere zomernacht, zaten te staren naar buiten, ieder
gezeten aan een raam, zei de oude heer Van der Welcke:
- Neen, ik hou niet van die vrouw... Laat ons Henri vragen met
Adriaan...
Zij zei niets. Zij was gewoon te gehoorzamen aan de wensen van haar
man, en zo, indertijd, had zij ook Henri opgevoed, te gehoorzamen
aan de wensen van zijn ouders. Zo, gehoorzaam, had Henri zijn
leven, zichzelf op hun bevel, gegeven aan die vrouw... Wie van
beiden de meeste schuld had gehad, wie de verleider, de verleidster
wasgeweest, wisten zij niet - wilden zij niet weten, omdat alle
verleiding des duivels was... Maar Henri was een man: op hèm, kwam
dus de verantwoordelijkheid. Verantwoordelijk hij, hadden zij hem
bevolen, door zich op te offeren, zijn misdaad te boeten, voor God
en de mensen. Zo, indertijd, hadden zij het begrepen, hadden zij
het bevolen, was het gebeurd. Maar hij, de vader, had door dit
bevel zijn zoon verloren. En de spijt over het verlies, wrokte
altijd in hem na...
- Henri... met Adriaan alleen... herhaalde de oude man.
Nu hij herhaalde de weinige woorden, die hij sprak, wist zij, dat
zijn verlangen onherroepelijk was. Zij had er leed van; de stemmen
die, nu en dan, in de nachten, als woei de wind, tot haar spraken,
hadden haar langzamerhand in zachtere stemmingen kunnen brengen,
als waren zij muziek, die vertederende invloed uitoefende op haar,
naar die betovering luisterende ziel. Die stemmen hadden haar
gezegd te gaan naar Den Haag, en daar, voor de tweede maal, had zij
gezien die vrouw, dat noodlot voor hun leven als ouders - en de
moeder van die vrouw, en het was, of die ontmoeting van moeder met
moeder, een zachte weldaad geweest was, even zacht en weldadig als
de betoverende muziek van de stemmen... Een weldaad, die weker
stemde, die meer deed begrijpen, die veel deed vergeven, in een
geleidelijk naderen tot verzoening, na zo vele, vele triestige
jaren van stille wrok en onverzoenlijkheid - die toch nooit goed
had kunnen zijn. Bij haar, oude vrouw, was de wrok als versmolten,
sedert zij gelezen had in het vreemde boek, sedert zij de stemmen
had gehoord in de waaiende
nachten, sedert zij de moeder van die
vrouw had gezien, en haar weemoed had aangevoeld. Bij de oude vrouw
was een zachte wens, tot verzoenen niet alleen, maar tot pogen lief
te krijgen die vrouw - de vrouw van haar zoon, de moeder van haar
kleinkind. Maar zij voelde, dat er van zo zachte wens geen spoor
was in het hart van haar man, en, omdat zij alleen kon gehoorzamen,
zeide zij niets, en slechts stilzwijgend, zeide zij hem, dat zij
niet dacht, als hij dacht.
Hij hoorde het haar zwijgend zeggen, maar hij gaf niet toe.
En toen zij naar bed gingen, sprak hij:
- Ik zal morgen aan Henri schrijven.
Hij schreef of Henri met Adriaan niet een week te Driebergen zou
komen, vóór dat Adriaans school weer aanving. Van der Welcke voelde
in de moeilijke woorden van die oude man, die niét gewoon was te
schrijven, dat zijn vader onverzoenlijk was voor Constance;
Constance voelde het en Addy ook. Maarzij zeiden het elkander niet, en toen Addy zeide, onwillig,
beledigd in zijn moeder:
- U blijft dan zo alleen achter, antwoordde zij:
- Het is toch beter, mijn jongen, dat je gaat met papa.
Zij dacht, dat het goed zou zijn, als hij, de kleinzoon, als hij,
de erfgenaam, zijn grootvader niet vertoornde. Zij hechtte aan
geld, voor later, voor haar kind. Maar zij was nog nooit een week
geweest zonder haar zoon.
- Wat kan ik er aan doen, dacht zij. Hij wordt groter, ouder...
Later zal ik nog meer hem missen...
Ja, hij was groter geworden, ouder, hij was veertien jaar geworden.
Hij was breed, en zijn stem was zo vreemd diep soms, sloeg over -
maar voor zijn leeftijd toch nog bleef hij klein. De roze
kinderlijkheid van zijn vel donsde zich met een waas als van blond
fluweel, en boven zijn lip tekende duidelijker die blonde fluwelen
streep. Maar nog was hij kind in onschuldige frisheid, die,
niettegenstaande zijn ernst, uit geheel zijn
wezen wademde als een
geur.
- Ik ga voor een week met papa naar Driebergen, zei hij tot Paul,
tot Gerrit, tot Adeline. Ontfermt u zich wat over mama die dagen,
oom, tante?
Zij beloofden het hem, glimlachend. Constance hield zich kalm,
rustig. Na haar stemmingen van zacht geluk, was er nu, na de twist
met Jaap over de bijnaam, na wat uit die twist verder gevolgd was -
een neerslachtigheid in haar, die zij niet uitte, die stil wroette
in haar. Zij sprak er niet over, niet met Addy, niet met Paul, niet
met Gerrit. Zij besloot de neerslachtigheid diep in zich.
Vader en zoon gingen, en de grootouders vonden groot geworden de
kleine jongen. De grootmoeder dacht, dat die kindertjes, van die
villa daar vlak bij, toch wat kinderachtig zouden zijn, als
kameraadjes voor Adriaan. Zij zeide het als een teleurstelling,
maar ook als een verwondering, en een bewondering, en hoewel Henri
zei, dat Addy heel leuk spelen kon met het blonde troepje van zijn
zwager Gerrit - al was het dan ook nog al vaderlijk - zond de oude
vrouw toch maar geen boodschap naar de naburige villa.
Het was mooi in Driebergen en Zeist en Van der Welcke genoot er te
zijn en daar zij hun fietsen hadden meegenomen. maakten zij grote
tochten...
Alleen met zijn vader, sprak Van der Welcke zich meer en meer uit.
Hij sprak over vroeger, nederig, als vroeg hij vergeving nog eens,
aan die strenge vader, hem, zoon, bijna bovenmenselijk van zuivere
deugd, van blaamloze levenswandel. Hij sprak over Rome, hij sprak
zelfs over De Staffelaer, die nog leefde op zijn buiten bij
Haarlem- een man zo oud als zijn vader -; hij sprak over de laatste
triestige jaren te Brussel, over hun beider verlangen naar
Hollandse lucht en Hollandse mensen, naar hun wederzijdse familie
vooral. Maar hij zei ook, dat, hoe blij hij was zijn ouders weer te
zien, hij meende, dat voor Constance dat terugzien der familie
dikwijls een teleurstelling was. Al pratende voelde hij zich als de
jongen, de student, de jonge man van vroeger, die ook veel met zijn
vader gesproken had, met zijn vader alleen - zoals Addy nu sprak
met hèm. Hij sprak van zijn kind en bekende, dat hij het
verafgoodde, dat zij
het verafgoodden beiden. De oude man, rustig
rokende zijn pijp, luisterde toe, nieuw belangstellend in die
jongere levens, de levens van zijn zoon en kleinzoon. Hij voelde,
de oude man, of hij iets terugvond van zijn zoon, maar hij voelde
hem ook heel ver van zich staan, zonder liefde - en vreze Gods.
Van der Welcke sprak door... En als vanzelf, in deze biecht en
bekentenis van zijn leven en zijn gedachten en gevoelens, vertelde
hij, dat Addy getwist en gevochten had met zijn neef, van de
praatjes in hun kring, en van het verdriet, dat zijn kind geleden
had. Vanzelf vertelde hij toen de weifeling, de strijd, de
radeloosheid van Constance en van hemzelf, die hun kind zagen
vertreuren in dat verdriet. En als geleidelijkweg, vanzelf, bekende
Van der Welcke eenvoudig, dat hij met zijn zoon gesproken had als
met een man en zijn zoon de waarheid gezegd had, omtrent het
verleden zijner beide ouders - opdat hij sterk kon staan, vooral,
tegenover de laster der nijdige mensen.
De oude man, rokende rustig, had rustig aangehoord, maar blij te
luisteren naar de vertellende stem van zijn zoon. Wat zijn zoon hem
eerst had verteld, was hem vreemd: gedachte, gevoelen, ervaring uit
een leven heel vreemd, en geheel van het zijne verschillend. Maar
wat nu zijn zoon hem vertelde, deed hem weifelen of hij goed had
gehoord.
- Wat zeg je, zeide hij, menende, dat hij hardhorig was.
Van der Welcke herhaalde.
- Je hebt... verteld aan Adriaan... je verleden... van Rome en van
De Staffelaer...
- Ik heb, zonder in onnodige détails te vervallen, en met eerbied
voor zijn jeugd, hem de waarheid, de gehele waarheid gezegd, ja.
Hij had verdriet, het kind, had leed, omdat hij niet wist, en
sedert lijdt hij niet meer...
De oude man schudde het hoofd, legde neer zijn pijp.
- Ik begrijp je niet, zeide hij. Of ik hoor je verkeerd. Je hebt...
aan Adriaan... verteld...
Van der Welcke herhaalde, zacht glimlachend, ziende zijn vaders
verbazing.
De oudeman begreep, dat hij zuiver gehoord had. Maar hij was zo
geschokt, dat hij niet spreken kon.
Eerst de volgende dag, vroeg hij:
- Hoe heb je dat aan Adriaan kunnen zeggen?
- Eenvoudigweg, zei Van der Welcke.
- Eenvoudigweg... herhaalde de oude man.
En die avond eerst, terugkomende op wat hem in een nooit gevoelde
verbazing bezig hield uur aan uur, in die gesprekken met zijn zoon,
vond hij meer woorden, zeide hij:
- Neen, ik begrijp dat niet... Ik begrijp je niet, Henri. Ik voel,
dat er wel tussen ons heen een heel, heel diepe kloof is. Ik voel
wel, dat er in je noch liefde -, noch vreze Gods is. Dat geheel en
al in je leven, met je vrouw, met je kind, ontbreekt een
godsdienstige richting. Het maakt me diep bedroefd. Zo had ik het
me niet gedacht. Ik had nog wel gedacht, dat je iedere dag God
vergeving zou vragen voor wat je eens hebt misdaan, aan jezelf, aan
je ouders, aan die vrouw, aan haar man, aan de wereld, aan God. Zo
verstokt, zo totaal berouwloos, zo alleen betreurende je eigen
geknakte leven en geknakte carrière, had ik je... Henri... niet
gedacht. Ik kan alleen voor je bidden, en ik zàl voor je bidden,
iedere dag ... Maar ongeloof begrijp ik nog... Wat ik echter niet
begrijp is, dat je... je zoon, een kind van veertien jaren, de ziel
- eenvoudigweg - bederft door hem te vertellen je misdaad -
eenvoudigweg - om hem niet langer te laten lijden... Zo zijn je
woorden, niet waar? Nu, als ik die woorden herhaal in mijzelf, en
nog eens herhaal, en ze bedenk en bepeins... dan... begrijp ik ze
niet. Dan begrijp ik je niet. Dan voel ik, dat je wel heel ver
verwijderd moet zijn van elk moreel gevoel, van elk besef van
verplichting tegenover je kind, van alle vreze Gods - om zo te
hebben kunnen doen, zo te hebben kunnen spreken met je zoon - om
hem niet langer te laten lijden, eenvoudigweg, - en ik vraag
me af:
droom ik... waar ben ik... met wie spreek ik... Heb ik tegenover me
mijn zoon, mijn kind, opgevoed door mij, en is, wat hij mij zegt,
de waarheid, of een zinsbegoocheling... En als dan die
zinsbegoocheling waarheid is, Henri, als je zo ver afgedwaald bent
van elk besef van moraal en vaderlijke verplichting - dan betreur
ik dat diep, heel diep, dan staar ik daar in als in een afgrond,
een afschuwelijkheid, en dan beken ik, dat ik je niet begrijp - en
niets begrijp van deze wereld, deze tijd, dezemensen, waarin en waarmee wij nu leven
Langzaam, woord voor woord, had de oude man gesproken.
- Vader, zei Henri. Wij verschillen veel van elkaar, en ik begrijp
het: u, in uw grote goedheid en uw zuiver plichtsbesef van oude
man, kan niet begrijpen, hoe ik voel en denk en doe. Toch heb ik
Addy niet in zijn jeugd bezoedeld, geloof ik, en ik ben overtuigd,
dat alleen een goede gedachte Constance en mij heeft ingegeven aan
ons kind ons verleden nu al te zeggen en niet te wachten tot hij
een paar jaar ouder is... Zeg mij, of u vindt, dat hij er uitziet
als een kind, wiens verbeelding bezoedeld is. Zeg mij, of niet,
integendeel, u gelooft, dat hij een jongen is met een krachtige
geest, die alleen leed, omdat hij niet wist de waarheid, toen hij
bespeurde de laster van de mensen - en nu, in de waarheid, sterk
is, en zijn beide ouders lief heeft met zijn klare, open ziel, die
niet weifelt meer, maar weet.
Langzaam schudde de oude man het hoofd met de hoge, ivorige
schedel, en de knokelige, grote handen beefden.
- Henri, dank God, als je kind, wiens zuiverheid je op zo zware
proef hebt gesteld, die proef kuis en zuiver te boven komt...
Van der Welcke zweeg, uit eerbied. Hij voelde zich zo ver van die
vader, die hij toch liefhad, verwijderd, dat het hem angstig werd
om het hart, en hij dacht:
- Zal ooit... zal óoit... Addy... ook zo ver... van mij komen te
staan...naar boven
De oude man, dikwijls, kwam nog op dit gesprek terug.
- Zou je je kunnen voorstellen, Henri, dat ik, je vader, over een
zonde, een misdaad ooit gesproken zou hebben met jou, toen je
dertien jaar was, als jij met je zoon hebt gesproken?
Neen, Van der Welcke zou het zich nooit kunnen voorstellen! Het
deed hem nu leed, zijn vader zoveel gezegd te hebben, toen hij zag,
hoe hij de oude man had geschokt. En hoewel hij zachte woorden
poogde te vinden, om zijn vader na die schok tot rust te brengen,
klonk toch alles wat hij zei, te sceptisch, te modern, te ironisch
bijna, en hij antwoordde niet meer, sprak er over heen, als, weer,
iedere dag, de oude man, hoofdschuddend, zijn bedenkingen uitte. En
glimlachen moest Van der Welcke, als zijn vader dan dikwijls die
bedenkingen besloot met de opmerking:
- Laat je moeder er niets van weten...
Neen, zijn moeder zei hij het niet, omdat zijn vader hem dit nu
beval: zijn moeder te laten zoveel mogelijk buiten al zulke
sceptische beginselloosheid en ironische wijsbegeerte, omdat zijn
vader dacht,dat het haar kwetsen zou, haar, zijn vrouw, die hij altijd
gelaten had buiten alle kennis der wereld daar buiten, totdat het
schandaal in Rome hen had geschokt, beiden... Toch, in de latere
jaren, had hij altijd zijn vrouw van de wereld zoveel mogelijk nog
verborgen, menende, dat een vrouw, wat ook haar leeftijd ware, niet
behoefde te weten, niet behoefde te lezen, te bepraten, en te
bepeinzen, alles wat daar ver van hen beiden af, zonde was - zonde,
zoals hun zoon had bedreven...
Van der Welcke, nu eerst ten volle, besefte hoe hevig die schok van
het schandaal voor hen beiden moest geweest zijn, jaren geleden...
Hij, hoe jong ook, toen kort geleden pas los van zijn ouders, had
dadelijk zoveel van die strenge beginselen verloren in dat leven te
Rome, in ontmoetingen met vrouwen van de wereld daar, in zijn
elegante gesprekken van spleen met Constance... Nu eerst ten volle
begreep hij de afkeer van zijn ouders voor wat zij eenmaal hadden
durven bestaan, Constance en hij; nu eerst, ten volle begreep hij,
dat zij hen beiden niet hadden willen zien - en dat er jaren
moesten verlopen, eer van enige vergeving kon sprake zijn...
En hoe verlangd hij ook had naar zijn vader, in Brussel, hij voelde
nu, dat hij verlangd had naar een hersenschim; dat, voor hem nu,
een vreemde zijn vader was, en hij voor zijn vader een vreemde,
twee vreemden voor elkaar, die alleen een herinnering aan vroeger
nog gebracht had tot elkander. En, vreemd, had hij als kind zijn
vader meer liefgehad dan zijn moeder, nu scheen meer zijn liefde te
gaan tot die oude vrouw, tot die moeder, die nooit vreemde was
geworden, die altijd moeder gebleven was, stilzwijgend lezende in
haar verboden boek, eenvoudig verlangende terug naar haar kind, tot
wie de stemmen gezegd hadden, dat zij gaan moest...
- Maar evenmin als mijn vader zich tot mij zou hebben uitgesproken,
zou ik ooit zo met mijn vader gefietst hebben! dacht Van der
Welcke, terwijl hij met Addy ijlde over de gladde wegen, de
richting uit der Zeister bossen. Nooit zo, nooit zo...
Zij waren als twee broers, een oudere en een jongere, beiden niet
groot, maar vrij breed, en toch niet zwaar, beiden met iets fijns
van ras, en toch met iets krachtigs van bouw; Van der Welcke nog
jong en slank voor zijn negen-en-dertig - en beiden onder de
gelijke petten hetzelfde gezicht, dezelfde hardblauwe ogen,
dezelfde rechte lijn van profiel - kleine neus, fijne mond, brede
kin - al was de een een man, de ander een jongen. Zij trapten, en
trapten, en zij verslondende wegen in de broeiende Augustusmorgen, blij pratende als twee
vrienden.
- Nu Addy, hier zullen we eens rusten! zei eindelijk Van der Welcke
buiten adem.
Zij stegen af, leunden de wielen tegen twee bomen, wierpen zich
neer op het naaldenbed onder de dennen, die stil rustig rezen, als
kerkzuilen zo kalm.
- Ik ben moe, hoor! zei Van der Welcke, en, even, voelde hij zich
wat ouder dan zijn zoon. Kerel, wat beul je je vader af...
Addy lachte, hij nam zijn pet af, hij wreef met de zakdoek zijn
voorhoofd. Van der Welcke rustte zijn hoofd tegen Addy's knie.
- Kom dan wat hoger: zo lig je niet gemakkelijk, zei Addy.
En zijn vader pakkende onder de oksels, hees hij hem een eindje
op.
- Neen, niet zo, vond Addy, zo lig je me te zwaar op mijn maag,
hoor.
- Zo dan?
- Ja... als je nu zo rustig blijft, kan je zo blijven liggen...
ouwe jongen...
En hij rommelde door de korte kroezekop van zijn vader, terwijl Van
der Welcke zweeg, de ogen sloot... Met een glimlach dacht hij:
- Ik had mijn vader, toen ik veertien was, eens moeten optrekken
bij zijn armen... en moeten zeggen: je ligt me te zwaar op mijn
maag, hoor... als je rustig blijft... mag je zo blijven liggen...
ouwe jongen...
Hij proestte het eensklaps uit:
- Zeg, wat heb je? Nou, vertel op... waarom lig je zo te
lachen.
- Addy... ik dacht... ik dacht...
- Nu... wat dacht je?
- Ik dacht - en Van der Welcke, van het lachen, schudde op en
neer.
- Ja maar... ho, ho... niet zo hossen op mijn buik, ai, ai, schei
uit... hou je kalm... waarom ben je nou zo vrolijk...
- Ik dacht... aan het gezicht... dat je grootpapa zou getrokken
hebben... als ik hem... indertijd ook zo aan zijn armen had
opgesjord, en hem had gezegd: als je nu rustig blijft... als je nu
rustig blijft...
Addy begreep dadelijk, gevoelig voor humor; hij zag het voor
zich... grootpapa, deftig, al oud, en papa, een jongen als hij...
en dan papa zeggen: als je nu rustig blijft, dan mag je zo blijven
liggen...
En beiden proestten zij het uit, over elkaar, Addy niet kunnende
uitlachen, maar van louter dolheid de benen opzettend, bijna
staande op zijn hoofd - zodat Van der Welcke met zijn hoofd laag
viel, achterover...
- Beroerde jongen... ik lag net goed...
Addy ontfermde zich over papa, trok hem weer onder zijn armen op,
sjouwde met hem alleroneerbiedigst, duwde papa's kop eerst op zijn
maag... neen, dat drukte... toen wat lager... op zijn buik... nu,
zo mocht papa blijven liggen.
Van der Welcke, telkens weer, proestteeen dollach uit.
Maar Addy, het eerst, werd ernstig.
- Vader... schei nou uit... met dat hossen op en neer...
Van der Welcke sloot zalig de ogen. De zomerlucht wademde, de
dennengeur stoofde, de naalden glinsterden en geurden. En Van der
Welcke, met het hoofd op de schoot van zijn zoon, sliep in.
- Goeie, ouwe vader, dacht Addy, en hij streek met zijn hand over
zijn vaders ronde kroezekop.
Hij zag op hem neer, terwijl hij, om zijn vader te laten slapen,
onbewegelijk zitten bleef, de rug tegen een boom. Hij zag op hem
neer... goeie, ouwe vader... Maar, hij was niet oud, die vader...
Hij was jong... Het was eenklaps of Addy het zag, voor het eerst.
Hij was jong... En hij dacht, zo vreemd toch, als je kind bent,
soms, iedereen noem je maar oud: oma Van Lowe, en grootpapa en
grootmama Van der Welcke waren oud, en oom Ruyvenaer en tante, die
waren oud, en heel, heel oud... mummies van oudheid, waren de twee
oude tantes, tante Rien, tante Tien... Maar papa, papa was jong...
Papa was een paar jaar ouder dan oom Paul, en die deed altijd als
een jongmens, als een fatje, met zijn mooie jasjes en prachtige
dassen... En papa zag er jonger uit dan oom Paul. Papa zag er
jonger uit... Terwijl zijn vader nu sliep, boog hij zich over hem
heen... Hij sliep, hij lag kalm in Addy's schoot, het gezicht
driekwart gekeerd. En Addy, als voor het eerst ziende, dat papa
jong was, bestudeerde zijn gelaat... O, wat was hij toch jong,
papa, hij was
jonger dan mama. Hij zag er veel jonger uit; hij zag
er uit als een oudere broer van hem, Addy, bijna... Zijn haar, op
de schedel even wat dunner, was nog helemaal bruin, zacht,
kroesbruin, kort geknipt, gemillimeterd, maar toch altijd even
kroezend, zoals ook bij hem... Zijn voorhoofd was blank, als van
een beeld, zonder een rimpel, wit gebleven onder de klep van zijn
fietspet, en zijn wangen, blauw gestippeld door het scheren, waren
verbrand met een frisse kleur... Jong waren zijn oogleden, die nu
sloten over de ogen; jong die rechte neus, die mond met de kleine,
volle kroessnor er boven... Jong was zijn lichaam, en jong over
Addy's knieën heen, lagen zijn handen, klein, breed, en fijn, met
de nagels verzorgd... Addy keek naar zijn eigen nagels,
jongensnagels, kort gescheurd eerder dan geknipt. Hoe vreemd, dat
papa zo jong was! Hij zag het voor het eerst. En voor het eerst
voelde hij zichzelf als ouder geworden, niet helemaal kind meer,
een jongen nog, maar al gegroeid tot jonge man,al was hij maar veertien jaar... Ja, als kind, als heus kind,
zag je alle oudere mensen maar oud... Nu, hij verwonderde zich. Wat
was papa jong... en mama, wat was ze veel ouder dan hij. Zij had
wel een jong gezicht, maar zij had grijs haar, zij was
drie-en-veertig... Papa... hij kon zich hem voorstellen naast een
hele jonge vrouw, een meisje, zoals de nichtjes bijna, Louise of
Emilie, of Floortje... Met zo een vrouw zou papa een goed paar
zijn. Wat was hij jong, wat was hij jong... Als een kind, nu sliep
hij op zijn, Addy's, buik met een rustige ademhaling... Die goeie,
ouwe vader... Neen, helemaal niet oud. Zo jong als een broer, als
een vriend, als een kameraad... Zo jolig ook, en zo dol soms... Dan
ineens poogde hij vaderlijk te doen! Goeie vader!
- Addy lachte - dat ging hem helemaal niet goed af!
Hij hield van hem zo, zo jong, zo vriend, zo kameraad, zo broer...
Mama was zijn moeder, altijd, ook al vrijde hij wel eens met mama -
papa was geen papa - papa was zijn vriend, zijn broer. Maar jong
als papa was... vreemd was het toch - vond Addy - dat papa zo vaak
hem gezegd had: mijn leven is geknakt, mijn carrière is gebroken...
Waarom was dat? Was dat alleen omdat papa uit de diplomatie had
moeten gaan, toen hij nog heel jong was en getrouwd was met mama?
Maar zijn jong, helder verstand, van redelijk, vroeg bevattelijk
kind, kon dit niet bevatten en... eensklaps - als het dan zo
waarlijk was, als papa het hem verklaard had - zijn leven geknakt,
zijn carrière gebroken, dan vond Addy dat niet goed, keurde het af,
vond het zwak in papa, zwak, ziekelijk bijna, ziekelijk...
Hoe was
het mogelijk, dat papa sedert die dag, dat hij zijn ontslag genomen
had, nooit iets anders had gedaan, dan geklaagd over die gebroken
carrière, ze mama of stilzwijgend, of met woorden, had verweten, en
in Brussel alleen wat had kunnen scharrelen in wijn en assuranties,
terwijl er zoveel was, - het leven - de wereld... de hele wereld...
open ... open voor hem! En hem, het kind zelf, was het of wijde
verschieten voor hem openweken, die hij alleen nog maar raadde als
een droom van toekomst, die hij alleen nog maar voelde, dat er
waren, dat er bestonden voor ieder, voor ieder, die jong was, en
sterk, en gezond, en verstandig... Maar terwijl hij zo zich
verwonderde, zo afkeurde in zichzelf... zo zwak, waarom zo zwak?...
voelde hij iets als een zacht, liefdevol medelijden door dieverwondering heen en die afkeuring - en een behoefte als om nog
meer te houden met heel zijn hart van die vader, die zo jong, zo
gezond en... zo zwak was... Zijn jongenshand legde zich zacht op
het kroezehaar van die vader, streelde het bijna zacht, terwijl die
vader sliep, en met een soort van vertedering dacht het kind: hoe
ben je zo... hoe kan je zo zijn... waarom heb je je nooit
opgericht... uit die zwakte... flinker - fermer... arme, arme
vader... En het was vreemd, maar terwijl hij afkeurde, voelde hij
zijn liefde sterker - als de liefde van een, die sterker is,
toegaat tot een zwakkere, mindere, naarmate de eerste sterker
voelt, de andere zich toont zwakker... naarmate in de eerste
onbewust zich ontwikkelt de neiging te beschermen, te steunen. En
nu bleef hij doodstil, menende, dat hij papa waarlijk te veel had
afgebeuld, want zij hadden een dolle rit die morgen gedaan, als
dronken van de gladde lengte der wegen, als bezwijmeld van
overmatige snelheid.
Doodstil bleef hij, als was hij zelf een vader, die zijn moe kind
in de armen liet slapen. En terwijl hij turen bleef op dat jonge
vadergezicht, dat witte voorhoofd met de scherpe streep gescheiden
van de scheergestippelde gebruinde wangen, dwaalden door zijn
peinzing heen de nieuwe gedachten, als vogels, die leren vliegen,
naar de verschieten die openweken, naar de toekomsten, die hij
alleen nog maar raadde omdat de wereld zo wijd, en het leven zo
groot was... al kenden zij, de nog maar zwakjes fladderende
gedachten, die wereld en dat leven niet - dwaalden ze rond, wijd
rond en terug weer naar haar nest, waar zij, de nieuwe gedachten,
vonden haar rust rondom die grootste en sterkste en zichzelf het
meest bewuste; die was om de liefde voor de vader zo jong, dat hij
als een broer, en zo zwak, dat hij als een kind was.naar boven
Constance dezer dagen was veel alleen. Ze was eigenlijk zo
alleen, als zij in Brussel - wanneer Van der Welcke eens voor zijn
wijnen of assurantiën op reis was - nooit was geweest, omdat zij
ook voor de eerste maal Addy niet bij zich had. Zij zag haar moeder
echter bijna iedere dag, maar verder bleef zij veel thuis, zoals
zij in Brussel ook veel thuis was gebleven. Er was in haar een
zachte melancholie gekomen na haar neerslachtige buien, een
melancholie om maar veel alleen en veel thuis te zijn. Ze was een
vrouw van het home; haar huis had het verzorgde en bevallige en
gezellige van een woning, die de bewoonster lief heeft, met dat
schuchtere gevoel, dat hetthuis het allerveiligst was. Zij was des morgens bezig op een
rustige wijze; zij deed haar huishouding, gaf haar bevelen op een
rustige methodische wijze en er was altijd in haar huis een
atmosfeer van een comfortabele stille welbehagelijkheid, die als
kalmeerde en uitnodigde tot blijven. De twee meiden, met wie zij
haar kalme vriendelijke manier van meesteres des huizes altijd
behield, hielden van haar, deden rustig haar werk af, spoedig
wetende hoe het moest. Deze dagen alleen, ging zij met ze het huis
rond, liet de kamers van Van der Welcke en Addy een grote beurt
geven, zag haar kasten, alle hoekjes na, met haar kalme verzorgende
vingers van exquize vrouw, die aan alles, waarover die vingers
gleden, iets gaf van haar eigen exquisiteit.
Zij las niet veel, zij maakte geen muziek, zij was zelfs niet
buitengewoon ontwikkeld. Als kind had zij van feeënverhaaltjes
gehouden, als meisje nog feeënverhaaltjes bedacht, maar zij hield
verder niet van litteratuur; verzen vond zij onnatuurlijk; van
muziek begreep zij niet veel. Maar zij had iets zachts en moois en
voornaams, van exquize vrouw, vooral nu, dat haar ijdelheid
eigenlijk dood was. Zij had een ingeboren smaak om nooit iets te
doen en te zeggen, dat lelijk was, of hard, of grof, en alleen als
haar zenuwen haar waren de baas, kon zij driftig zijn en uitvaren.
Maar zij had vooral door haar verdriet en de verdrietige, triestige
jaren in zich ontwikkeld een zeer gevoelig week hart, bijna
overgevoelig, overweek. Een woord van sympathie, ogenblikkelijk,
viel als weldadige dauw op haar neer, deed haar liefhebben, wie zo
sprak. Zij was haar moeder zeer gaan liefhebben, meer dan vroeger,
in mama waarderende de moeder, die de kinderen bij elkander hield.
Zij ook, zij deelde dat familie-zwak, die vreemde liefde voor al de
haren. Maar wat mama nooit
had, was in haar dikwijls: de
teleurstelling, de neerslachtigheid, de ontmoediging zoveel en zo
wijd lief te hebben, wat met zo vele en wijde belangen zich wijder
en wijder vertakte. Dan bleef zij maar thuis, in haar eigen huis,
sloot zich op in haar zachte melancholie, ging met de meiden, die
van haar hielden, het huis door, opdat het helemaal lief en netjes
zou zijn. Zij had niets van de Hollandse huisvrouw, en de meiden
dikwijls zeiden, dat het bij mevrouw die zo, en bij mevrouw die zus
was. Maar zij had zoveel tact, dat zij deden naar haar wensen, en
aannamen haar verdeling van uren en werkzaamheid, en haar huis was
altijd af, gezellig, klaar te bewonen. Zij had kleine, zachte
liefhebberijen van een vrouw, die geen grote geest heeft, die
pleizier heeft in bijnaeenvoudige, kinderlijke vrouwelijkheidjes. Had zij eens
hoofdpijn, was zij eens ziek, dan vond zij het prettig met een
stapel modeplaten te liggen, op de divan in haar slaapkamer, en
rustigweg allerlei toiletten te bedenken, die zij niet nodig had en
ook niet bestelde, maar die zij alleen maar bedacht, schiep, met de
bekoorlijk nuffige fantasie van een elegante vrouw, die veel houdt
van mooie kleren. Of zij kon haar kasten opruimen met pleizier, al
haar kanten en linten nazien, ze netjes opvouwen, ze glad strijken,
ze leggen in verschillende laatjes van coquette Empire
chiffonnières, en ze parfumeren met poudre d'iris. Of zij kon haar
bijouterieën - zij had niet veel - nazien, oppoetsen, ze laten
schitteren tegen zich aan met een lach van pleizier om die mooie
dingen, die zo fonkelen en het mooi van een vrouw verhogen. Zij
voelde niets voor de grote kwesties, feminisme begreep zij niet,
voor socialisme was zij een beetje bang, vooral omdat de arme
mensen zo vies waren en zo akelig roken. Toch was zij weldadig al
was zij helemaal niet rijk, en gaf zij dikwijls aan de arme en de
vieze mensen, vooral hopende, dat zij zich zouden wassen. Toch had
zij een redelijk logisch verstand, al was zij niet ontwikkeld, al
dacht zij niet diep over kwesties, over kunst. Nu, dat haar
ijdelheid dood was, was zij een vrouw van de wereld, die de wereld
vermoeiend en lastig vond en zich met de wereld niet bemoeide, en
alleen maar behoefte had aan sympathie en zacht medegevoel. En
alleen soms schenen de snaren in haar strakker te spannen, en klonk
er zo iets door haar heen, als een plotse, heel vage treurigheid,
die haar plots deed denken en afvragen zichzelf:
- Wat zijn en wat doen we klein... Nu word ik oud... en wat is er
geweest... Zou er dan nog bestaan... iets anders...? Of is dit voor
iedereen... zo...: leven?
Dat haar hart nooit had gesproken, wist zij eigenlijk zelf niet.
Zij had Van der Welcke liefgehad, toen in Rome, omdat hij een mooie
jongen was, in de ijdelheid en die salonkomedie-vertoning, waarin
zij - na het lezen van een paar Franse moderomans - had geklaagd
over levensmoeheid, napratende en er totaal niets van wetende of
voelende. Dat er andere liefde is, dan die welke zij had gevoeld
voor Van der Welcke - zij dacht er zelfs niet aan, en las zij er
nog eens van, terloops in haar weinige lectuur, dan dacht zij: dat
is een boek, en de schrijver schrijft mooie woorden. Maar tegelijk
was haar zachte natuur te voornaam vrouwelijk en ook moederlijk, om
de lijfsliefdete vinden het enige nodige. Neen, wat zij als plicht had gevoeld
voor haar eerste man, en als hartstocht voor Van der Welcke, was zo
spoedig al tot moederlijkheid verwazigd. Zij had, getrouwd, in haar
hartstocht, dadelijk naar een kind verlangd. En zij had haar kind
verafgood, van de eerste dag af...naar boven
Constance was op een morgen in haar slaapkamer bezig met
allerlei na te zien, toen de meid haar kwam zeggen:
- Mevrouw, daar is mevrouw Van Saetzema...
Constance's wimpers trilden, haar lippen trokken dun. Zij had
gaarne een voorwendsel gezocht, niet thuis gegeven, maar zij wilde
het niet doen voor de meid.
- Goed, Truitje, laat mevrouw boven...
Adolfine, luidruchtig, vrolijk doende, kwam de trap op.
- Zo dag, Constance, hoe gaat het toch... We zien je bijna nooit
meer. Zeg, ben je ziek geweest.
- Neen.
- Je ziet er slecht uit... Waarom zit je zo in den donker?
- Donker...
- Ja, ik zou het benauwd krijgen in zo een licht... Maar het is
waar, het zijn die bomen hierover... die maken het zo donker... Je
hebt toch een somber huis, hoor... Je man en je jongen zijn nog
niet terug...
- Neen...
- Zeg, waarom ben je niet met ze mee...
- Om geen bizondere reden...
- Het zijn stijve mensen, geloof ik, die twee ouwe-lui van je man,
hè. Wat doe je toch...
- Ik ruim mijn kast op.
- Je moest liever eens gaan wandelen: je ziet zo bleek.
- Mijn gezondheid is toch heel goed.
- Ik kom je vragen of je overmorgen op een diner bij me komt. Maar
je moet je mooi maken. Veertien mensen. Mijn eerste diner. Nog een
zomerdiner. We hebben zo vreeslijk veel kennissen, ik begin altijd
met mijn diners heel vroeg. Zie je, het is bij mij maar gewoon.
Maar gezellig. Bertha begint niet vóór Januari. Maar die meet alles
zo af. Ik hou er van de dingen royaal te doen. Dus dat is
afgesproken, niet waar?
- Het spijt me. Adolfine, maar hoewel ik je invitatie heel lief
vind, zal ik niet kunnen komen.
- Waarom niet?
- Ik ken je kennissen niet... En ik heb geen pleizier in
uitgaan.
- Zo, vroeg Adolfine gepiqueerd. Mijn kennissen zijn je zeker niet
chic genoeg, hè? Laat mij je anders zeggen, dat ik heb: de
Hijdrechts, de Erkenbouts...
- Ik zeg niets van je kennissen, maar ik heb geen pleizier in
diners.
- En je geeft ze zelf.
- Ik?
- Ja, en verleden nog heb ik het zelf gezien.
- Ik geef geen diners. Ik heb nu en dan Van Vreeswijck ten
eten.
- Ten eten... met roze kaarsjes?
- Met roze kaarsjes.
- Nu goed dan, alsje niet komen wilt, ieder is vrij te doen wat hij wil...
- Gelukkig!
- Je bent uit je humeur, hè?
- Volstrekt niet...
- Is dat alles omdat onze jongens hebben gevochten... Sedert die
tijd heb je een andere toon tegen me. Dat heb ik heel goed gemerkt.
Maar dat jongens vechten... kan ik niet helpen.
Constance zweeg, maar haar donkere ogen beefden.
- Om de jongens dus? drong Adolfine.
- Adolfine, laat ons liever niet spreken over dingen, die ons
misschien tot woorden kunnen verleiden, waarover we later berouw
zouden hebben. Maar Adolfine was nijdig, omdat Constance bedankt
had voor het diner. Haar invitaties waren in de war, en zij had
Constance nodig, en tevens vond zij, dat Constance de uitnodiging
niet waardeerde; vond zij Constance pedant... altijd met haar
Vreeswijck, die van het Hof...
- Berouw? zei zij koud. Ik zeg nooit iets waarover ik berouw zou
moeten hebben. Maar ik kan het toch niet helpen, dat ze
tegenwoordig in Den Haag zoveel kwaad van ons allen praten...!
En zich opwindende, nerveus en nijdig, wilde zij huilen gaan, om
Constance, die zo onaangenaam was, nu eens goed te doen voelen, dat
niet alleen zij, Adolfine, maar dat de hele familie zo veel
verdriet had om Constance... En de tranen kwamen dan ook in haar
ogen. Zij perste ze er als uit.
Maar Constance bleef koel.
- Wat voor kwaad? vroeg zij.
- Wat voor kwaad? riep Adolfine, nijdig, woedend, huilende,
gekrenkt om de weigering, alle goeds vergetende, dat Constance van
Floortje's uitzet gezegd had, haar zuster hatende op dit ogenblik.
Wat voor kwaad? Dat jij geen dochter bent van papa...
- Dat ik...
- Dat jij geen dochter bent van papa! gilde Adolfine, zich hij
ieder woord opwindende, opschroevende, in haar zich opzettelijk
vernijdigende zenuwen. Ze belasteren mama, ze belasteren mama...
Ja, ze zeggen, dat jij geen dochter bent van papa...
Constance haalde de schouders op.
- Nu, wat zeg je daarvan?
- Niets...
- Niets, niets? riep Adolfine, buiten zichzelf, dat Constance zo
koel bleef bij zulk een openbaring. Niets? O, maar je bent zeker
gewoon, dat de mensen je over de tong halen. Nu, ik niet, hoor. Ik
ben altijd in mijn kring, onder mijn kennissen, aan netheid en
fatsoenlijkheid gewoon. Vroeger zijn we nooit over de tong
gegaan... Van mij hebben ze nooit gezegd, dat ik geen dochter was
van papa...
- Wie weet... Misschien komt dat nog... zei Constance, ironisch
koel.
- Ja... Het kan jou niet schelen! huilde Adolfine razend. Jij met
je
voorname koelte, je ben zo pedant, dat je je niets aantrekt. Ik,
ik ben zo niet. Ik ben gevoelig, ik ben heel week... Het doet mij
verdriet,dat ze kwaad over ons spreken. Maar ik ben er ook niet aan
gewend, zoals jij!
En Adolfine perste al meer en meer tranen uit de ogen, willende de
indruk maken van miskend, niet gewaardeerd, heel gevoelig te zijn,
en willende Constance doen voelen, dat het haar schuld was, en dat
nog meer daarenboven haar schuld was... Constance echter bleef
kalm...
Was een enkel ongelukkig woord van haar man voldoende haar zenuwen
te doen trillen, haar drift te doen zieden, tegenover haar zuster
nu, bleef zij koel en koud, omdat zij na de twist van haar jongens,
had afgerekend met Adolfine, haar als verloren, als nooit
weergevonden beschouwde, en dit gevoel haar een te grote
neerslachtigheid had ingegeven om zich nu op te schroeven tot
twist. Overdreef zij...? vroeg zij zichzelf af. En als om een
antwoord op die zelfvraag te hebben, lokte zij uit:
- Ik wil wel bekennen, dat ook ik niet zo aan kwaadspreken gewend
was als ik hier word in Den Haag; in Brussel tenminste heeft nog
nooit iemand getwijfeld aan de wettige geboorte van mijn kind, maar
hier schijnt men - en ook in jouw huis, Adolfine - te menen, dat
hij niet de zoon van mijn man zou zijn.
- Kan ik helpen... begon Adolfine huilend.
- Neen, je kan niet helpen, tenminste, dat wil ik geloven. Maar wel
had ik gehoopt, dat zo er van een zuster in je huis gesproken werd
op een minder welwillende manier, je voor die zuster partij had
gekozen, tegen je kinderen, die misschien niet eens hebben beseft
de portée, die hun woorden kunnen hebben... Laat mij uitspreken,
Adolfine, ik ben kalm, en kalm wil ik het je zeggen. Je wilt
spreken; ik liever, had willen zwijgen, maar goed, nu zullen wij
spreken... Als Addy zich bij mij vermeten had over jou te spreken,
zoals je kinderen wel gedaan moeten hebben over mij, zou ik hem
heel streng hebben behandeld. Ik had de illuzie datzelfde van jou
te kunnen verwachten. Ik dacht, dat er nog tussen ons allen was,
een familieband, een familiezwak, een familietrots - ik dacht, dat
er was tussen ons een wederzijdse sympathie, die wel zo groot was,
dat zelfs al was er schijn van waarheid in de laster van de mensen
- die sympathie en die trots de belasterde zouden hebben
vergoelijkt, verdedigd, en
beschermd... Wat er op mij te zeggen
valt, is geen geheim. Het is algemeen bekend, en de straf voor wat
ik misdaan heb, draag ik nog altijd met mij rond, en drukt nog
altijd op mijn leven. Maar meer dan wat bekend is als een feit,
hebik mij niet te verwijten. Ik tel het niet licht, denk dat niet
Ik zeg alleen: méér dan dat, is er niet. Ik had gedacht, dat je dat
ook wist, dat je dat geloven zou, ook al had ik het je nooit
gezegd. Zo goed, Adolfine, als ik het kind ben van papa, is Addy de
zoon van Van der Welcke. Wat de mensen verder lust hebben te
combineren. gaat mij niet aan. Ik begrijp zelfs niet, waarom ze
zoveel uitvinden, daar waar ik ze al zoveel feitelijkheid heb
gegeven om te bepraten. Maar dat zulke uitvindingen in je huis,
Adolfine, nog het minste geloof kunnen vinden, is mij een grote
teleurstelling geweest.
Adolfine ziende, dat haar weke huilbui geen indruk maakte, had
gedurende Constance's woorden tijd gehad om rustig te worden, en
zei nu, inwendig razend, maar schijnbaar kalm, nijdig, als op een
zusterlijk vermanende toon:
- Dat bij je terugkomst in Den Haag je teleurstellingen wachtten...
was wèl onvermijdelijk.
- Misschien... maar niet deze... als er enige liefde voor mij
geweest was in je.
- Kom, Constance... Het is niet, dat ik niet van je hou... zie je.
Maar het was misschien beter geweest, als je hier niet was terug
gekomen.
- Het is nu wel wat laat, Adolfine, om dat te zeggen: ik ben hier
nu, en ik blijf. Toen ik nu zes maanden geleden aan mama heb
geschreven...
- Mama is moeder.
- Ik dacht, dat jij een zuster was.
- Er zijn nog anderen dan ik.
- Die, hoop ik, meer liefde en toegeeflijkheid voor mij hebben dan
jij.
- Bertha was tegen je komst... Karel ook.
- Ik dank je voor je eerlijkheid... maar nog eens: het is nu te
laat.
- Gerrit en de anderen tellen niet mee, omdat ze geen mensen zien.
Bertha en Karel en ik hebben onze familie, onze kennissen.
- En ik compromitteer jullie in hun oog?
- Je komst heeft dingen opgerakeld, die al lang vergeten waren...
Ook weet ik zeker, dat je schoonouders je komst hebben
afgekeurd.
- Je weet wel veel... en ik ben zo blij dat je oprecht bent.
- Ik ben altijd oprecht.
- En onfeilbaar.
- Ik zou nooit hebben kunnen doen wat je hebt gedaan, neen.
- Het doet me pleizier Adolfine, dat je vanmorgen gekomen bent. En
dat we zo kalm praten.
- Als je indertijd mij geschreven had, en raad had gevraagd, en
niet aan mama alleen, zou ik je ook kalm mijn opinie hebben gezegd,
en je zusterlijk voor je welzijn hebben afgeraden in Den Haag terug
te komen, zei Aolfine, met een tint van weemoed. Je bent geheel
ongeschikt geworden voor Holland, voor Den Haag,en om terug te komen in onze familie. In je idees, in je
huiselijk leven, in de opvoeding van je kind. Alles in je jureert
met onze Hollandse idees, van wat goed, welvoeglijk, fatsoenlijk
is. Ik zeg het je niet boos, hoor Constance, ik zeg het je nu ook
kalm, heel kalm. Dat is misschien het beste... Zoals je je
kleedt... doet geen Hollandse vrouw van je leeftijd. Zoals je in
huis niemand ziet dan een vriend van je man... wordt besproken. De
opvoeding, die je je zoon geeft... vindt men al heel liberaal.
- Nog meer?
- Nog meer... Waarom ben je eigenlijk niet in Brussel gebleven?
Dat vragen we ons allen af. Wij en al onze kennissen. Verleden
sprak Bertha er nog over, dat je haar eenvoudig onmogelijk zou
maken... als je er over dacht, je te pousseren en je te laten
voorstellen aan het Hof... En ze beweerde beslist, dat ze je nooit
zou vragen op een van haar officiële diners.
- Nog meer?
- Nog meer, nog meer... Wat wil je nog meer? Ik zeg het niet, om je
onaangenaam te zijn. Constance: ik zeg het, omdat ik van je hou, en
je verdere teleurstellingen wil besparen. Denk je, dat het voor
Bertha en mij pleizierig is, als onze kennissen zó over onze
familie praten, als ze tegenwoordig doen. En dat ze dat doen, is
jouw schuld.
Constance's handen trilden, en om ze een houding te geven, vouwde
zij de kanten op, die op tafel lagen.
- Is dat echte Brusselse? vroeg Adolfine, als argeloos.
- Ja...
- Waar haal je toch zoveel geld vandaan, Constance om aan die
dingen te verdoen?
- Van mijn amants, zei Constance.
- Wat?? vroeg Adolfine verschrikt.
Constance lachte zenuwachtig.
- Van al mijn amants, zeg ik je.
- Ach kom, zeg toch niet zulke dingen, zelfs niet uit aardigheid.
Ik dacht, dat die kant imitatie was.
- Ja maar, je hebt niets geen verstand van kant, heb je wel?
antwoordde Constance doodkalm. En van brillanten ook niet? En
helemaal, om je te kleden... daar heb je geen verstand van, wel? Ik
vind soms, dat je er wat burgerlijk uitziet, Adolfine. Misschien is
dat Hollands degelijk, maar ik
vind het burgerlijk... En aan de
andere kant moest je niet zulke prutsige schijnbaar elegante dingen
kopen... En om je huis te arrangeren, daar heb je ook niet veel
idee van, wel?... Als je enigszins mijn smaak begreep, zou ik je
wel willen helpen om je salon te veranderen. Maar dan moest je
eerst die horrible antimacassars en die stenen hondjes en aapjes
wegdoen. Toe, doe dat toch eens. En een rustiger tapijt nemen...
Metzo een diner, Adolfine, heb je daar geen moeite mee... Bertha
doet die dingen meer als vrouw van de wereld, geloof ik, niet waar?
Zo, komen de Erkenbouts bij je...? Ik dacht, dat je meer in de
côterie was van Bruis, de Telefoon. Maar het is waar, je hebt geen
côterie. Je hebt zo een beetje van alles... Curieus toch, dat onze
oude kennissen van vroeger - ons hofkliekje, zal ik maar zeggen -
zo helemaal niet meer bij je komen. Hoe komt dat toch... Ja, je
moet wel je salon wat boeiend maken, om de mensen lang te blijven
trekken... Ach, ik geloof, eigenlijk hou je niet van mensen-zien.
Het gaat je zo lastig af... Je bent meer een goeie moeder voor je
kinderen, hoewel ik je meisjes, tenminste Floortje en Caroline, wat
schreeuwerig vind, en je jongens, die schijn je maar onmogelijk wat
te kunnen ontbolsteren. Nu maar, als ik je eens van dienst kan zijn
als je die salon wilt veranderen, zeg het mij dan maar, en laten we
dan een dag afspreken...
Adolfine had ademloos toegehoord, haar oren niet kunnende geloven.
Was ze gek geworden, Constance?
Zij stond trillende op, terwijl Constance - schijnbaar rustig -
voortging met de kanten te vouwen.
- Je bent een vals creatuur! siste zij, razend, zo gekrenkt in al,
wat haar ijdelheid uitmaakte, dat zij zich niet meer beheersen
kon.
- Waarom? vroeg Constance koel, ik ben misschien wel maanden lang
vals geweest, met de gedachte om je te winnen - en daarom heb ik me
voor je kasten uitgeput in waarderende bewondering, om Floortjes
uitzet mooi te vinden - maar nu ik toch weet, dat je zoveel en
zusterlijk van mij houdt, nu wij eens zusterlijk hebben gesproken
over en weer, elkaar hebben geraden en onze opinie gezegd, vind ik
het onnodig meer vals te zijn, en uit ik liever mijn zusterlijkheid
ook in de oprechtste oprechtheid.
- Vond je Floortjes uitzet dan niet mooi? vroeg Adolfine,
woedend.
Maar Constance werd haar stil trillende zenuwen meester.
- Adolfine, zeide zij hoog. Laat ons, bid ik je, dit gesprek
eindigen. Het moet je totaal niet kunnen schelen, of ik, je
verachte zuster, iets in of om je, mooi of lelijk vind. Er zijn wat
nijdige, hatelijke woorden tussen ons gevallen, en wij zien elkaar
in de zielen. Sympathie heb je niet voor mij, toegeeflijkheid,
vergevensgezindheid, ook niet - nooit gehad; terwijl ik dacht, dat
je ze wèl voor mij had, en terwijl ik heb geprobeerd in je een
zuster terug te vinden. Dat heeft niet mogen zijn, en dat is alles.
Verder is er niets. Laat ons ditgesprek eindigen, en laat ons, niet waar, als wij elkaar zien
bij mama, of waar ook, doen of er geen woorden tussen ons zijn
gevallen. Dat is het enige wat ik je vraag.
Zij drukte op de bel; bijna ogenblikkelijk verscheen de meid,
terwijl Adolfine Constance aan bleef kijken, haar lippen al
zwellende van het venijn der woorden, die zij op voelde wellen.
- Ik heb gebeld om mevrouw uit te laten, Truitje, zei Constance
kalm.naar boven
Alleen, barstte Constance in een zenuwsnikbui los... O, dat verleden, dat ellendige verleden, dat altijd bleef aankleven, dat nooit van haar was af te schudden! Onrechtvaardig vond zij het leven en de familie en iedereen... Zij was geen slechte vrouw, zij had alleen éens in haar leven, in haar leven van jonge, onberaden vrouw, die noodlottige misstap gedaan, maar bleven de gevolgen daarvan dan altijd?... Wat zij verlangde nu, was toch zó weinig, zó weinig, dat zij niet begreep, dat het zo onbereikbaar bleef... Wat zij verlangde was niets anders dan kalm te leven in Den Haag, in haar land, en een beetje te worden liefgehad door al de haren, voor wie zij voelde dat vreemde grote gevoel: dat zwak voor familie. Dat was alles, zij verlangde niets meer. Zij stelde aan het leven geen eisen meer, dan om zo oud te kunnen worden, met wat verzoening en wat vergevensgezindheid, en dan te zien opgroeien haar kind tot man, terwijl zij, ter wille van haar kind, zou blijven leven, zo dragelijk mogelijk, aan de zijde van haar man. Dat was alles, dat was alles. Dàt was het enige, wat zij, kleine ziel, nog vroeg aan het leven, en zij vroeg
niets meer, en het was alsof allerlei
geheime vijandelijkheden om haar heen het haar
misgunden. Terwijl zij niets wenste dan de kalme rust, scheen het
om haar heen te woelen van vijandelijkheid. Waarom haatte men haar
dan toch zo? En waarom kon men niet een ander, of iets anders nu
nemen als onderwerp van gesprek, van kwaad gesprek van nijdigheid,
als de mensen daar dan volstrekt niet buiten konden?
Zij bleef dagen zeer neerslachtig, ging weinig uit, zag alleen
geregeld haar moeder. Paul was op reis en Adeline wachtte haar
bevalling af. Mevrouw Van Lowe merkte niets van wat er omging in
Constance, en als des Zondags zich de familieleden weer
verzamelden, straalde de oude vrouw in die illuzie der grote
aanhankelijkheid, die er zijn zou tussen allen. De kinderen,
altijd, lieten haar allen buiten hun twisten, hielden haar uit een
eerbied en liefde in de illuzie, die haar dierbaar was. Adolfine in
tegenwoordigheid van mama, sprak nooit vinnig kwaad van Bertha, was
vriendelijktegen Constance. Van de twist van Addy en Jaap wist de oude
mevrouw niets, en niets van de verklaring van Van der Welcke en de
Van Saetzema's.
Toen Van der Welcke en Addy thuis kwamen sprak Constance met een
enkel woord van haar gesprek met Adolfine. Maar verder bleef zij
veel teruggetrokken in zichzelf, en zag alleen mama, en een enkele
keer Adeline, rustig moedertje, afwachtende haar achtste... Een
enkele keer bezocht zij met haar moeder de oude tantes, in dier
kleine villa-tje bij Scheveningen, en dan was het:
- Hoe gaat het met je, Dorine?
- Wat zeg je?
- Marie vraagt hoe het met je gaat, Rien... Ze is zo doof,
Marie.
- O... goed... goed... Wie is dàt?
En tante Dorine wees naar Constance, haar nooit herkennende, met de
hardnekkigheid van een heel oude, half kindse vrouw.
- Dat is Constance... zei mevrouw Van Lowe.
- Dat is Gertrude...! zei dan tante Tien. Niet waar, Marie, dat is
Gertrude?
- Neen, Christine, Gertrude is gestorven als klein meisje te
Buitenzorg.
Maar tante Tien schreeuwde aan het oor van tante Rien:
- Dat is Marie's dochter!
- Marie's dochter?
- Ja... Gertrude... Gèr... tru... u-de.
Constance glimlachte.
- Laat maar, mama, fluisterde zij. En als mama afscheid nam:
- Nu, dag Dorine en Christine!
- Wat zèg je?
- Adieu, Dorine en Christine... wij moeten weg.
- Ze moeten weg! schreeuwde tante Tien aan het oor van tante
Rien.
- O... moeten ze weg? Waar gaan ze dan naar toe?
- Naar huis!
- O... naar huis? O... wonen ze niet hier? Nu... dag Marie... dank
je wel voor je bezoek... En tegen Constance: Dag... Gertrude! Je
bent immers Gertrude, nietwaar?
- Ja... a... a! bevestigde tante Tien met een schrille uitgerekte
schreeuw. Ze is... Gertrùde... de dochter van Marie.
- Nu dan, dag... Gertrude...
- ...laat ze maar denken, dat ik Gertrude ben, mama, zei Constance
dan zacht, vergoelijkend, terwijl mevrouw Van Lowe een beetje
zenuwachtig werd, niet begrijpende hoe heel oude mensen toch zo
hardnekkig konden blijven bij hun opinie, en een beetje weemoedig
bij de gedachte aan Gertrude, die gestorven was.
Zo gingen heel rustig, eenzaam en eentonig, de weken, de maanden
voorbij. De sombere maanden van het vroeg invallende koude en
nattige najaar, zware stormen zwepende de bomen van de Kerkhoflaan,
de wind onophoudelijk gierende om het huis, de regen neerkletsende.
Constance ging bijna nooit uit, sloot zich thuis op, als had zij
iets pijn gedaan aan haar ziel, als wilde zij maar liever nu altijd
veilig blijven in haar kamers, die haar lief waren. Zij was heel
stil, zij zag bleek, zij zat dikwijls te denken, te peinzen - zij
wist nauwlijks waarover- diep gezonken in haar melancholie, starende naar de woede van
de stormende wind buiten. Zij had niet dikwijls meer woorden met
Van der Welcke, alsof een treurige zachtheid haar zenuwen had
vermoeid. Tegen half een, tegen half vijf tuurde zij uit naar haar
zoon, verlangde naar hem, look een weinig op als zij hem zag, als
hij lief praatte, gezellig, haar jongen, die iedere dag meer een
man werd. Maar zij had hem niet heel veel meer bij zich, nadat hij
op het Gymnasium was, 's avonds veel werkte, van natuur ijver- en
plichtsgetrouw. Van Vreeswijck kwam eens om de veertien dagen, de
drie weken, eten, meestal alleen, of zij vroeg er, nu Paul reisde,
Marianne Van Naghel bij, van wie zij veel hield. Dat was dan zo een
heel intiem exquis dinertje als zij kon geven - en daar bepaalde
zich al haar wereldsheid bij.
Zo leefde zij in zich en in haar huis. De kamers, waar zij zat,
weerspiegelden altijd haarzelf: een vrouw van voorname fijne smaak,
ook al was zij niet bepaald artistiek, en vooral vertoonden die
kamers dat bewoonde, dat gezellige, dat huiselijke van een vrouw,
die veel thuis is, en die zich wijdt aan haar home als haar troost.
Ook al waren zij duur geworden, had zij altijd veel bloemen om
zich, veel groene planten, waarmee zij gelukkig was: Venushaar,
dat, onder haar zorgen, tot een heerlijke weligheid werd. En om
haar heen smolten de kleuren en lijnen van haar meubels en bloemen,
van haar bibelots en handwerken ineen, als een rustig lieve
atmosfeer, die de hare was, met iets zeer persoonlijks, iets
delicaats en intiems: iets zacht gedoezelds van eigenlijk heel
kleine eenvoudige vrouwelijkheid, zonder één werkelijk
kunstvoorwerp, zonder één aquarel of tekening of moderoman, en toch
met niets in kleur of vorm of lijn dat het oog van een artist zou
kwetsen; integendeel, alles geworden tot een grote harmonie van
uiterlijke, kleine dingen met innerlijke dingen, die ook geen
grootheid hadden...
Eens dat Truitje Constance enige papieren, brieven, rekeningen uit
de bus bracht, trof Constance's oog een drukwerk, dat zij opende.
Zij las de titel van het courantje: De Dwarskijker, en als iemand,
die nooit veel met de post krijgt, verwonderde haar het blad, maar
meende zij, dat men het haar zond als reclame voor een abonnement.
Plotseling echter herinnerde zij zich: De Dwarskijker... een klein
hatelijk weekblad geredigeerd door een verlopen sujet, wroetende in
alles wat geheimenis was van grote Haagse families - dikwijls al
voor chantage terecht gestaan, maar altijd weer ontduikende, en er
toch weer een slaatje van makend, omdat de doorgehaalde families
met veel geld sustenen afkochten, zowel lasteringen als openbaringen der waarheid.
Constance wilde, verontwaardigd, het blad dadelijk verscheuren,
toen haar oog viel op de naam van: Van Aghel van Achteren, als
doorzichtige verdraaiing van Van Naghel van Voorde, en zij kon niet
nalaten te lezen. Zij las toen een kwaad artikeltje tegen haar
zwager, de minister van koloniën, persoonlijke aanvallen tegen Van
Naghel: een grote gewichtige nulliteit, rijk geworden als advocaat
in Indië in een duistere praktijk met Chinezen, voortgeschopt in
zijn carrière door een nog grotere, gewichtige nulliteit, zijn
schoonvader, de oud gouverneur-generaal "Van Leeuwen". Het artikel
viel daarna Van Naghels broer aan: de Commissaris der Koningin in
Overijssel, en om te besluiten beloofde het in een volgend nummer
van de Dwarskijker, eens een blik te geven in de onzedelijkheid der
andere familieleden van deze, zich aan Chinezen rijk gezogen,
bourgois, aan wie Indië nog niet de minste werkelijke verplichting
had te wijten. En zeer duidelijk doelde de schrijver op de zuster
van mevrouw Van Naghel: ook al een vrouw uit die hele hoge kringen,
wier einde wel eens heel spoedig zou kunnen naderen in een al te
voorziene en betere wereldorde: "de ex-ambassadrice" werd zij
genoemd, en op het schandaal van De Staffelaer en Van der Welcke
werd nog eens gezinspeeld; met de aanlokkelijke belofte de volgende
week eens die oude dingen, die altijd interessant bleven, omdat zij
gaven een kijk in die verdorven maatschappij der aristocratie, in
al hun détails weer te geven. Constance lezende, voelde haar hart
kloppen, het bloed haar stijgen naar haar wangen, en haar handen
beefden, haar
knieën knikten, zij voelde zich of zij zou flauw
vallen. Zij begon zich al te wennen aan mondelinge lasteringen,
maar zulke geschreven, voor ieder zichtbare, gedrukte artikelen,
waren een ontsteltenis voor haar, en met puilende ogen las zij, en
las zij over. Dat er zo over de haren en haar werd geschreven, dat
er de volgende week nog meer in die lasterlijke trant over haar zou
geschreven worden, zo niet laster, dan die onuitwisbare waarheid,
vervulde haar met een wanhoop, een radeloosheid. Zij wist niet wat
te doen, toen zij, vaag, de verschrikte ogen dwalende, zag tussen
de rekeningen en de papieren nog een ander papier: "Attentie
s.v.p.!! Men gelieve zich in te tekenen op De Dwarskijker,
abonnementsprijs voor ieder trimester vijftig gulden." Met de vette
letters van een brutale chantage, werd het berichtje gegeven, en
zij begreep het dadelijk: zij begreep wat beduidde dat abonnement
op een schandblaadje voor tweehonderd gulden in het jaar! Maar zij
begreep ook, dat, al zond zij nu dadelijk de vijftig gulden of
tweehonderd, dat toch geen waarborg zou zijn voor verdere
diffamatieof oplichterij, en zij wist niet wat te doen...
Zij dacht eerst het blaadje te verbergen voor Van der Welcke, maar
zij was zo zenuwachtig die gehele dag, dat zij, na den eten,
terwijl Addy naar boven was, het toonde aan haar man. Hij werd heel
kwaad, met de nerveuze drift van zijn natuur, die zich meestal wist
in te houden om niet in te hevige scènes met zijn vrouw te
vervallen. Hij vloekte, balde zijn vuisten, liep onmachtig de kamer
op en neer, lust hebbende iets te breken, of op straat te gaan, en
te razen tegen Den Haag, zijn huizen, zijn mensen. Ook hem was het
gedrukte pamflet - vooral omdat het gedrukt was: te lezen voor
iedereen - een ontzettende schande, die hij ten koste van hij wist
niet hoeveel, had willen ontlopen. Ook welde het in hem op om naar
het bureau van de Dwarskijker te gaan, ergens verborgen in een
obscuur straatje, en de redacteur met zijn rotting af te ranselen.
En zonder dat hij eigenlijk wist waarom, en hoe hij zich verleiden
liet tot dat ondoordachte, onlogische woord - het woord als van een
kwaad kind, dat niet meer denkt in de opbruising zijner driften,
riep hij uit:
- Het is ook jouw schuld!
- Mijn schuld! herhaalde zij heftig. Mijn God, mijn God, waarom?
Waarom is het mijn schuld?
- Het is jouw schuld! Jij bent hier willen komen wonen, in dat
ziekelijke verlangen van je naar je familie. In Brussel kende ons
niemand, en sprak niemand over ons, en ons leven was er, zo niet
gelukkig, dan toch rustig. Hier is er altijd wat, altijd wat! Hier
is het geen leven!
- En jij dan, verlangde jij niet terug? Was ik het alleen, die
verlangde!? riep zij uit, gekwetst door zijn onredelijkheid.
Maar hij hoorde haar niet en al zijn opgekropte bitterheid kwam
los.
- Hier loop ik iedere dag over straat, alsof iedereen mij aankijkt
en nawijst! Als ik kom in de Witte of op de Plaats tussen al mijn
kennissen van vroeger, voel ik mij misplaatst als een indringer,
als iemand, die niet is te avoueren. Het is jouw schuld, het is
jouw schuld!
- Mijn schuld!
- Waarom heb je volstrekt in Holland willen terugkeren!
- Maar jij dan?
- Ik?
- Ja, jij niet? Verlangde je soms niet naar je ouders, naar
Holland! Heb je zelf niet gezegd, dat het goed zou zijn voor ons
kind!
- Voor ons kind! riep hij uit, niet horende, in zijn onmachtig
ziedende drift. Voor ons kind! - en hij lachte zo bitter, zo
schamper, als zij misschien nog nooit zijn lach hadgehoord. Voor ons kind! Ik kan wat doen voor hem hier! Al werkt
hij nog zo goed, al heeft hij nog zoveel tact, altijd, altijd, zal
men hem later, ook al komt hij in de carrière, die ik heb moeten
breken, blijven nahouden het schandaal van zijn ouders! Voor ons
kind...! Laat hem boèr worden... als hij dan Hollander moet zijn in
Holland... Ergens verborgen voor al onze familie, onze kennissen,
onze relaties. En het is alles, alles jouw schuld!
- Je bent onredelijk! riep ze uit, trillende onder zijn belediging.
Hebben wij ons iets te verwijten, Henri, dan hebben wij ons dat
samen te doen,
en dan heb jij niet het recht, mij, mij... een
vrouw, alleen te laten dragen, de last van onze ellende!
- Die ellende zou tenminste niet besproken, beschimpt,
gekritizeerd, geridiculiseerd, gediffameerd worden, riep hij
razend, stampende met zijn voet; als jij niet in Holland terug had
willen komen!
- Was ik het alleen?
- Nu goed dan! gaf hij toe, zich niet meer meester; dan was ik het
ook. Maar stòm zijn we dan beiden geweest, om terug te komen in dit
ellendige land, tussen die ellendige mensen!
- Ik heb ze niet nodig... ik verlangde alleen naar mijn
familie.
- Naar je familie... De Saetzema's, waar we al gebrouilleerd mee
zijn, ook al groeten we elkaar nog bij mama. De Van Naghels, die
niets voor ons doen... wil je zo leven, voor je kind, in Holland,
hier, obscuurweg, altijd op je Kerkhoflaan, in je huis, in je
kamers... met niemand dan Vreeswijck, die ons de genade aandoet
eens te komen dineren! Wie hebben wij, wie komt er bij ons, bij wie
zijn wij enigszins in tel!
- Ik verlangde alleen naar de sympathie van mijn familie!
- En wil je met die sympathie, die al heel betwijfelbaar is, hier
blijven wonen, zo... zo obscuur... als je je kind later zijn
carrière wil laten volgen. Ha, ha, hij zal er mooi komen, zo...
Denk je, dat hij er alleen met examens komt? Neen, hij komt er met
relaties, dat is nu eenmaal zo, nog meer dan met mooie examens...
En je wil hem zo, later, in de diplomatie laten gaan, terwijl zijn
vader en zijn moeder zich hier verdommen op de Kerkhoflaan! Nu
dan... laat hem boèr worden: de toekomst behoort toch aan het
plebs... Goed, het is dan ons beider schuld. Ons beider stomme
schuld. Maar is het dan mijn schuld, jouw schuld is het ook... Heb
je ooit iets gedaan om een stap verder te komen? Ik, tenminste in
mijn eigen, ik had nog gerekend op de VanNaghels, ik dacht: mijn zwager heeft veel relaties, we zullen
bij hem aan huis komen, persoonlijk kan het mij niet schelen...
maar het is goed, later, voor mijn jongen.
- Zo? En heb jij zelf geen relaties? Hebben je ouders geen
relaties?... Al
je oude vrienden van de Plaats... Wie van ze komt
hier, wie van ze heeft, behalve Vreeswijck, de eenvoudige
beleefdheid gehad, je vrouw de minste visite te maken? Niemand,
niemand! gilde zij uit. Niet, dat ik er naar verlang, evenmin als
jij verlangt bij Van Naghel te dineren, maar als je dan zo gesteld
bent op relaties, terwille van onze zoon later... had dan ook wat
anders gedaan, dan Den Haag en Scheveningen rond te fietsen - had
dan je vroegere kennissen aan het verstand gebracht, dat als ze
zich verwaardigen je te kennen in dat heilige mysterie van jullie
Plaats... het, minstens genomen, eenvoudig beleefd zou geweest zijn
je vrouw en jezelf ook op te zoeken in hun woning, je vrouw niet te
blijven niëren, alsof ze nog je maitresse was...
- Dat blijft, dat blijft altijd zo! riep hij onmachtig, razend,
bijna tot huilens toe. Er zal nooit iets aan te veranderen zijn, al
zijn we zestig, al zijn we tachtig!
- Maar goed... zeide zij, als met een ingeving, die haar sterkte
tegen de onredelijkheid van haar man in. Je wenst het voor je zoon!
Ik zal het doen! Ik zal met Bertha spreken, en ik, ik het eerst. Ik
zal haar zeggen, wat ik van haar verlang, als van een zuster. Maar
ook wens ik dan, dat jij de belangen - voor later, voor je zoon -
bij jouw kennissen behartigt, en ook wens ik dan, mij van de winter
te laten presenteren aan het Hof... Ik heb er nooit aan gedacht,
maar de mensen hebben er van het moment dat wij hier zijn gekomen,
de mond vol van gehad... en nu, nu zal ik het doen... Wat is er
voor bezwaar tegen? Dat we familie van De Staffelaer zullen
coudoyeren! Het kan mij wat schelen wie ik coudoyeer. Ik had
gedacht eenvoudig hier te leven, in de sympathie voor mijn familie,
- maar als mij die dan brok voor brok wordt ontzegd - als er dan
nog zulke ellendige pamfletten verschijnen als dit - als je me dan
nog daarboven verwijt, dat ik niet aan de toekomst van mijn zoon
denk, - dan zal ik mijn gedragslijn veranderen, en dan zal ik met
Bertha praten. Praat jij met je kennissen in de Plaats, en als je
enige fierheid hebt - weiger voortaan met ze om te gaan,wanneer ze je vrouw en jezelf ook niet erkennen als behorende
tot de hunnen. Ik - ik verdraag het niet langer! Ik wenste niets
dan stilte, rust, sympathie, niets dan hier oud te worden bij mijn
moeder en mijn zusters en broers, maar als er dan éclat moet zijn,
niettegenstaande die doodeenvoudige verlangens - welnu, dan zal er
dat éclat zijn: dat de mensen met recht kunnen zeggen: mevrouw Van
der Welcke pousseert zich weer in de kringen, waar zij altijd heeft
thuis
behoord.
- Ik kan niet! zei hij zwak. Ik kan onmogelijk doen, wat je wilt.
Ik kan niet, na zes maanden mij te hebben laten welgevallen een
zeker geduld worden tussen mijn vroegere kennissen, ze nu aan het
verstand brengen, dat ik met mijn vrouw visites wens te maken aan
hen en hun vrouwen, en die visites van ze terug eis.
- Dan zal ik het alleen doen! zeide zij. Ik ben gebrouilleerd met
Adolfine, maar haar rommelkliek heb ik niet nodig. Ik geloof, dat
er in Bertha nog wel enige zusterlijke sympathie voor mij is, en ik
zal met haar spreken, en zij moèt mij helpen. Maar je zal mij niet
meer kunnen verwijten, dat ik niet denk aan de toekomst van mijn
kind. En ben je te zwak om je kennissen te tonen, wat je wenst, -
dan zal ik alleen, later, als de carrière van onze zoon zwaar is -
het recht hebben je te verwijten, wat jij me nu verwijt...
- Verwijten... ik denk niet aan verwijten! viel hij in, driftig,
onlogisch, onredelijk. Ik denk alleen aan dat lamme blad... aan dat
lamme blad...
Hij keek er heen zenuwachtig, waar het lag op de tafel; zij
ook...
- Ik ga naar de vent toe... ik zal hem op zijn gezicht!... ik zal
hem op zijn gezicht slaan!
Zij lachte schamper.
- Doe je dat ook voor de toekomst van je zoon?
Hij hield zich in, krampte de vuisten, liep huilend de kamer uit,
gooide zich in zijn fauteuil boven, rookte sigaret na sigaret, liep
op en neer, razend en machteloos.
Die avond kwamen Gerrit en Paul aan, en zij wisten ook van de
Dwarskijker: zij vertelden, dat bij Van Naghel ook een exemplaar
van het pamflet in de bus was gestoken. En Gerrit, razend wordende
omdat Van der Welcke nog razend was, zei:
- Als je die vent op zijn gezicht wilt slaan, Van der Welcke, ben
ik je man!
Paul, moe, sloot de ogen, keurde af met die geblazeerde uitdrukking
van zijn gehele gezicht.
- Beste Gerrit, wees nu weer niet de flinke ritmeester, met de
sabel, die er maar op inhouwt, enalles denkt kapot en klein te kunnen slaan. En jij Van der
Welcke, hou je in Godsnaam kalm, als je de zaak niet wilt
verergeren.
- Maar wat te doen? vroeg Constance nerveus.
- Totaal niets, zei Paul filozofisch.naar boven
Het was midden November, en Constance herinnerde zich, dat
Bertha haar tweede receptiedag had, de derde Dinsdag van die maand.
Het was een paar dagen voor de verschijning van het volgende nummer
van de Dwarskijker, die haar, zonder dat zij er meer over sprak, de
gehele week eigenlijk geen rust liet, bang als zij was voor
gedrukte woorden, die nijdig deden en kwaad wilden. En als om haar
belofte aan Van der Welcke gestand te doen, zei zij die middag aan
de lunch, dat zij naar Bertha ging, omdat het Bertha's jour was.
Hij begreep dadelijk wat haar bedoeling was, en het verwonderde hem
eigenlijk, dat zij het plan zich te pousseren niet opgaf. Hij had
eerder gedaçht, dat zij in de ontzenuwing van hun gesprek die
gedachte wel in zich had voelen opkomen, maar dat ze haar later, na
die ontzenuwing, geen ernst zou zijn. Hij herinnerde zich, dat die
recepties bij de Van Naghels voor de familie altijd iets zeer
officieels waren gebleven: mama Van Lowe ging er een enkele keer
heen, en oom en tante Ruyvenaer, hoewel er totaal niet in hun
element, verschenen ook éen keer in de winter, omdat zij dat bij
vergissing begonnen waren, en nu verlegen waren weg te blijven,
maar verder kwamen de familieleden er nooit. Voor de familie hadden
die ontvangdagen altijd behouden iets van officiële gewichtigheid
en aristocratische ontoegankelijkheid, en Cateau, bijvoorbeeld, zei
heel ernstig tegen Karel:
- Vandààg... heeft Bèrtha... haar jour! met iets van eerbied voor
die jour, waarop de upper two and three van Den Haag wel eens
verscheen;
terwijl Gerrit altijd gekheid maakte, over de
ongenaakbare grandeur van die ontvangdagen bij Hare Excellentie,
zijn zuster, zoals hij spotte. Van der Welcke had op de lippen,
Constance te vragen, of Bertha wist, dat zij komen zou, of zij over
haar visite tenminste gesproken had met mama Van Lowe. Maar hij
voelde zich niet in een stemming veel woordenwisseling uit te
lokken, en Constance zou toch doen als zij verkoos. Het regende, en
hij hoorde aan hoe zij de meid een coupé liet bestellen, en daar
hij thuis bleef, zich zonder Addy vervelende op zijn rookkamertje,
rokende de ene sigaret na de andere, zag hij zijn vrouw om vier uur
in de coupé stappen, en trof hem de élégance van haar toilet. Hij
haalde de schouders op, afkeurende en somber, nijdig deze dagen;
hij ook, onveranderlijk ontstemd doordat ellendige pamflet, door dat beroerde schandblad, waaraan hij
niets wist te doen, - gooide hij zich weer op zijn divan en rookte
en rookte, zonder dat hij er toe besluiten kon zich te kleden, en
naar de Plaats te gaan, er bijna onbewust dezer dagen zijn vrienden
vermijdende.
Constance voelde zich heel kalm, maar een bitterheid, al deze
dagen, bleef haar bij. Slechts terloops dacht zij er aan hoe Bertha
haar visite zou opnemen, maar al dacht de familie nu anders over
die kwestie, zij wilde Bertha tonen, dat zij het vanzelf vond
spreken, als zij, Constance, haar op die receptiedag kwam bezoeken.
Toen haar coupé stil hield, zag zij een paar rijtuigen; de deur
werd door de meid dadelijk geopend nog vóór zij gebeld had; de
knecht, haar herkennende, groette, ging haar voor de trappen op,
opende de deur, en aanzei haar naam:
- Mevrouw Van der Welcke...
Constance trad binnen. In de salon, half donker, bewogen zich
enkele mensen, meest dames. Maar zó donker was het er niet, of het
trof haar aanstonds, dat Marianne haar verwonderd aankeek, met zulk
een spontane, niet te verbergen verwondering, dat het haar pijnlijk
aandeed. Zij groette met een koel handdrukje en lachje Marianne, en
begaf zich naar Bertha, en ook deze - zij zag het heel duidelijk -
was verwonderd en knipte de ogen terwijl ze opstond... En Bertha,
hoe vrouw ook van de wereld, hoe gewoon ook moeilijke
salonkwestie-tjes te behandelen, was als verlegen, toen zij haar
zuster groette:
- ...Constance... bijna onhoorbaar, en aarzelde een ogenblik, of
zij haar
zou voorstellen aan de dame; die naast haar zat. Maar ook
een ogenblik slechts; toen zei Bertha met haar gewone stem van
altijd een beetje moede gastvrouw, die de wereldse dingen afdeed
omdat het nu anders niet kon:
- Mevrouw Van Eilenburgh... mijn zuster, mevrouw Van der
Welcke...
Constance boog, koel, zei een paar woorden. Bertha noemde nog een
paar namen, en Constance hier, daar, sprak koeltjes, heel even na.
Zij was echter wel ontsteld, want de eerste dame aan wie Bertha
haar had voorgesteld, was de grootmeesteres van de Koningin, en de
nicht van De Staffelaer... Dat zij te schrijven zou hebben aan
mevrouw Van Eilenburgh, een enkel officieel woord, om haar wens te
kennen te geven zich te laten
voorstellen ten Hove, had zij al bedacht, en ook had zij bedacht,
dat de grootmeesteres een nicht was van De Staffelaer, maar nu, dat
de eerste dame aan wie Bertha haar presenteren moest, een
bloedverwante was van haar gescheiden man, maakte haar bijgelovig,
huiverig. Zij toonde het echter niet en zonder zich heel veel
moeite te geven, enzonder beminnelijk of spraakzaam te zijn, bleef zij zitten op
haar plaats, zodat Marianne nu naar haar toekwam:
- Wat is dat aardig, tante, dat u eens komt op mama's jour.
Ze meent er niets van, dacht Constance, maar het was eerder
onhandigheid en verwondering van Marianne, dat zo te zeggen, dan
valsheid. Zij had nooit kunnen denken, dat tante Constance op die
jours zou komen, evenmin als de andere ooms en tantes kwamen, omdat
hun onderlinge kennissen nu eenmaal verschilden.
- Van het voorjaar, zei Constance heel kalm; was het zo druk met
onze installatie; herinner je... de meubels die uit Brussel
kwamen... Maar nu van het najaar wilde ik mama toch een
verschuldigde beleefdheid doen... Ik kan mama toch niet alleen
visites maken, als ze hoofdpijn heeft en op haar slaapkamer
is...
Marianne's verwondering steeg. Tante Constance zei dat zo heel
kalm, zo heel kalm, alsof het helemaal vanzelf sprak... dat zij
kwam op een jour.
En Marianne kon niet nalaten te zeggen:
- Ja... het is heel aardig, dat u komt... Want, ziet u... de tantes
komen nooit... tante Adeline niet, tante Cateau niet... en tante
Ruyvenaer heel zelden...
- Ach? vroeg Constance argeloos. Komen ze nooit?
- Tante Ruyvenaer een heel enkele keer, maar de andere tantes
nooit.
- O, komen die nooit? vroeg Constance heel erg verwonderd doende,
en een beetje spelend met de verbazing van Marianne.
- Wist u dat dan niet?
- Neen, dat wist ik niet... Maar dat is toch niet heel beleefd van
de tantes... de ooms laat ik nu daar... heren hoeven zoveel visites
niet te maken... maar van de twee tantes verwondert het me,
Marianne...
Marianne wist niet meer wat te zeggen. Zij was niet veel gewend aan
haar woorden te denken, of te denken, dat een ander andere woorden
sprak dan hij dacht. Zij had, wel nerveus, iets opens, eerlijks,
spontaans.
- Nu, maar ik zal ze eens zeggen... dat ze... tegenover een zuster
ook wel beleefd mogen zijn, meende Constance en lachte.
- Ach tante, ik geloof niet, dat tante Adeline en tante Cateau en
tante Adolfine het prettig zouden vinden te komen, zei Marianne,
geen ogenblik twijfelend aan Constance's oprechtheid.
- O, niet? zei Constance koeltjes. Ja, tante Adeline heeft het zo
druk altijd met de kinderen... en tante Cateau...
Zij voltooide niet haar zin, want een paar heren lieten zich aan
haar voorstellen, wetende, dat zij de zuster was van mevrouw Van
Naghel.
Zij wilde maar heel kort blijven. Na een paar minuten stond zij dus
op, en naderde Bertha om afscheid te nemen; op hetzelfde ogenblik
echter nam mevrouw Van Eilenburgh van Bertha afscheid... en
Constance
wachtte een paarseconden. En in die paar seconden lette zij op, heel duidelijk,
dat mevrouw Van Eilenburgh haar opzettelijk de rug toedraaide als
om haar niet te zien - afscheid van Bertha nam, en haàr geen
gelegenheid gaf te groeten... Het was niets dan een nauw merkbare
beweging en het kon in ieder geval een heel natuurlijke
onoplettendheid zijn geweest, maar, op dit ogenblik, Constance
voelde het, was het opzet, en opzet te krenken... Zij glimlachte
ironisch, een lach in de ogen, de lippen
dun trekkende, en zij dacht:
- Ze is de nicht van De Staffelaer... ik zal wel meer zijn neven of
nichten ontmoeten...
Nu kon zij van Bertha afscheid nemen.
- Adieu, Bertha.
- Adieu, Constance, het is lief van je geweest...
Constance, een ogenblik, zag Bertha in de ogen. Zij zeide niets,
zij deed niets dan dit: Bertha in de ogen zien, terwijl zij haar
hand nog vasthield... En zij zagen elkaar een ogenblik in de
zielen. Een ogenblik - er kwamen geen nieuwe visites; er werd
verderop druk gesproken - had Bertha gelegenheid, iets te zeggen,
dat zij onweerstaanbaar voelde komen op haar lippen.
- Constance... dat artikel...
- Ja...?
- Van Naghel is er erg ontstemd over.
Constance haalde haar schouders op.
- Je weet er van? vroeg Bertha.
- Ja, ik kreeg ook... in mijn brievenbus... zo een pamflet.
- Het is verschrikkelijk
- Het is beneden ons, ons er iets van aan te trekken.
- Ja maar... voor Van Naghel... is het heel onaangenaam.
- Aangenaam is het voor mij... ook niet bepaald... maar...
En zij haalde haar schouders op, niet willende zeggen, hoezeer zij
er onder leed, beefde in al haar zenuwen: voor dat gedrukte woord
van schandtaal. Maar zij begreep, dat ook Bertha er al die dagen
onder geleden had, onder dat gooien met vuil, dat heel waardig was,
om te doen, of men niet achtte, maar dat bezoedelde desniettemin...
En Bertha vond nog een ogenblik om te zeggen:
- Constance...
- Wat is er?
- Mevrouw Van Eilenburgh... is de nicht...
- Ik weet het...
- Het speet me... dat je haar juist ontmoette.
Weer haalde Constance de schouders op.
- Waarom?...
En zij keek Bertha strak aan.
- Waarom? herhaalde zij hoog. Er zijn dingen, Bertha, die ik ga
beschouwen als het verleden. Ik weet niet of anderen ze altijd
zullen beschouwen... als het heden. Als je een zuster voor mij wilt
zijn, in werkelijkheid en niet in naam, help mij daar dan in...
Begrijp je? Ik wil... wat jaren geleden gebeurd is... beschouwen
als het verleden... ik wil dat zo, niettegenstaande onze kennissen
er, geloof ik, pleizier in hebben het nog altijd als het heden te
beschouwen... Hetis wel een compliment aan mij, maar ik kan het, helaas, niet
aannemen: ik ben wel degelijk vijftien
jaar ouder, en die vijftien
jaar wil ik laten gelden... Begrijp je me...
- Ik geloof, dat ik je begrijp, Constance.
- En je keurt het niet goed in me... Je verlangt ook, dat ik nooit
ouder word, en nooit mijn vijftien jaren in rekening breng.
- Constance... stil... de deur gaat open...
- Wees niet bang: ik zal niets meer zeggen... adieu, Bertha... en
als het kan, help me...
Zij drukte haar hand, Bertha was zeer zenuwachtig. Terwijl
Constance wegging, hoorde zij de knecht aanzeggen:
- Meneer en mevrouw Van den Heuvel Steyn.
Zij schrikte; zij kende die naam: vrienden van De Staffelaer, Van
den Heuvel Steyn aan het Hof een charge bekledende... Plotseling,
nu jaren geleden, zag zij zichzelf, een jong meisje, aan de zijde
van De Staffelaer, haar verloofde, een visite maken bij die
mensen... In jaren had zij ze niet gezien, in jaren niet van ze
gehoord.
Zij passeerde ze, en zij zag ze oud, heel oud geworden, die
kennissen van De Staffelaer, twee hele oude mensen. Zij ook zagen
haar aan, en in hun beider blikken was als een woede, alsof zij
zich beiden verwonderden, die oude heer, die oude dame, aan te
treffen in een salon, waar zij binnenkwamen... mevrouw Van der
Welcke... al was zij dan ook honderd maal de zuster van de vrouw
van de minister van koloniën. De blikken kruisten elkaar als
degens, even, en Constance, heel hoog, ziende over hun hoofden
heen, en doende of zij ze niet herkende, ging voorbij... In de gang
trilde zij... Het stortregende. De knecht deed haar rijtuig
voorkomen.
- Het... zal moeilijk zijn... dacht zij doodmoe van dit enkele
kwartier. Maar het is voor mijn zoon... het moet... het moet...naar
boven
Enige dagen later, herinnerde Constance zich, dat het Zaterdag
was, en in de nerveuze afwachting, waarin zij deze gehele week
leefde en die als een trilling in haar zenuwen onderhield, bedacht
zij, opstaande des morgens:
- Het is vandaag... het is vandaag...
Zij liep telkens naar de brievenbus, bijna hopende, dat de laatste
aflevering van het schandblad er nu maar liggen zou... Zij was ook
zo bang, dat Addy, voordat hij naar school ging, of terwijl hij
thuis kwam, het zien zou in de bus... even zou inkijken wat het
was. Zij wist, dat Van der Welcke er ook aan dacht, en dat hij
daarom niet uitging, ook telkens, als achteloos, de trap afkomende,
gaande door de vestibule, met een blik naar het glazen ruitje van
de brievenbus. Zij ging in de salon zitten, uitkijkende naar de
brievenbesteller,of naar een loopjongen, die haar verdacht zou voorkomen... De
morgen ging voorbij, Addy kwam thuis, en de nerveuze afwachting
week niet van haar. De middag ging voorbij, zij bleef thuis,
dwalende door het huis en altijd, altijd turende naar die bus. Er
schoof niets aan het glazen ruitje te voorschijn van buiten. En de
gehele dag, in deze afwachting, ging voorbij als een afwachting,
een beklemming.
De volgende morgen, Zondag, spiedde Constance nog uit, maar zij
meende nu al: er zou niets komen, en er zou dus ook niets staan in
de Dwarskijker. Ook die dag bleef zij thuis, daar het stortregende,
en zij zag niemand. Des avonds, om half negen, in een rijtuig, ging
zij naar mama Van Lowe, met Van der Welcke, met Addy. En al
dadelijk bij haar binnenkomen, bespeurde Constance, dat er een
zekere emotie heerste onder de familieleden, die al aanwezig
waren... Zelfs mama scheen over iets nerveus te zijn, en zij vroeg
dan ook dadelijk aan Constance:
- Je bent Dinsdag... bij Bertha geweest... mijn kind?
- Ja...
De oude vrouw drukte Constance's hand.
- Waarom mij niet eerst... erover gesproken, Cony...
- Is een visite aan Bertha dan zo iets gewichtigs, mama?
- Neen... neen... vergoelijkte de oude vrouw, dat niet...
Maar de oude tantes kwamen binnen.
- Dag Marie...
- Dag Dorine en Christine... zo lief van je om weer te komen.
- Wat zèg je? vroeg tante Rien.
- Marie zegt... dat het zo lief van je is, weer te ko-o-men!
schreeuwde tante Tien.
- O... zo...zegt ze dat? Ja... ja... En wie is dàt...?
- Dat is Constance, zei de oude mevrouw.
- Wie...
Dat is de dochter van Marie! schreeuwde tante Tien. De dochter van
Marie!
- De dochter...?
- Van Marie...
- Bertha?
- Neen, niet Bertha... maar Gertrude...
- Gertr-u-u-de! schreeuwde tante Tien.
- O... zo... Gertrude? knikkebolde tante Rien.
- Ach, kind! zei mevrouw Van Lowe, zenuwachtig droevig door de
gedachte aan het gestorven dochtertje in Buitenzorg.
- Laat maar... mama! zei Constance. Ze kunnen het toch niet
onthouden wie ik ben...
- Ze zijn ook zo koppig.
- Ze zijn zo oud.
- Ik word zo bedroefd, dat ze je altijd voor Gertrude aanzien...
arme Gertrude!
- Mama, wees niet treurig.
- Neen kind... Maar ach, waarom ben je Dinsdag naar Bertha
gegaan!
- Waarom heb ik daarmee kwaad gedaan, mama...
- Kwaad niet, kind... Maar... ach... Dag Herman, dag Lotje...
Het waren oom, tante Ruyvenaer, hun meisjes kwamen achter hen. En
Constance, in hun ogen, zag als iets van medelijden
- Zeg... Constàns! fluisterde tante Lot.
- Tante...
- Weet mama... van die beroèrrde artikel?
Constance werd bleek.
- Ik geloof niet, tante.
- Maar jouw zuster Dorine moet weten
Zijwenkte Dorine, die zeer zenuwachtig was.
- Zeg, Dorine... wéet mama... van die beroèrrde... artikel?
- Neen, tante, zei Dorine, en zij scheen Constance vergeten te
groeten. Ik ben telkens aangekomen, heb in de brievenbus
gekeken...
- Vandaag? vroeg Constance.
- Ja...
- Hoe meen je... vandaag...? Een week geleden, meen je?
- Neen, een week geleden heeft mama dat niet gelezen... maar ik was
bang voor vandaag.
- Vandaag?
- Voor dat van vandaag.
Constance greep Dorine bij de arm.
- Staat er... dan... vandaag...
- Ja... fluisterde Dorine koel. Wist je het niet?
- Weet je niet, Constàns? vroeg tante Lot.
- Neen... ik heb niets ontvangen...
- Dus heb jij niet gelezen... Constans?
- Neen...
- Nou, ghelukkig dan maar, kind, zei tante als verlucht... Lees dan
maar niet, ja? Beroèrrde artikel. Schandàligh, kind... van jou...
Hè, soedah dan toch die mensen... al só lang gheleden jij met jouw
man... en nou toch jouw man... hè... ik sèg... laa-àt haar toch met
rust... Toch eenmaal vergheven en vergheten, soedah nou toch...
Maar ik zeg jou, altijd hebben de mensen pleizier om te korèk van
tempo doeloe... Ik word misselijk, als ik denk aan de
menselijkgheid!
- Dorine... dat artikel... heb je het...?
- Denk je, dat ik er mee rondloop, zei Dorine nijdig.
- Waarom ben je boos op me, Dorine?
- Ik ben niet boos... maar als je aanleiding geeft...
- Ik... aanleiding...? Vijftien jaar geleden?
- Neen, gisteren... Wat een idee om naar Bertha te gaan...
- Ik ben van plan, nog meer te doen, Dorine... En ik kan niet
helpen, dat ik niet dat ontzettende respect van jullie heb voor de
jours van Bertha...
- Waar je allerlei mensen ontmoeten kunt...
- Dorine... minder aangename ontmoetingen heeft men zo dikwijls in
de wereld, zei Constance hoog. Jij, jij kent de wereld niet...
- Gelukkig niet.
- Veroordeel mij dan ook niet... Je weet niet, waarom ik handel,
als ik doe.
- Als je je kalm hield...
- Ik hèb mij kalm willen houden.
- Je geeft de mensen aanleiding...
- Ja, nu... nu geef ik ze aanleiding...
- Ach, kinderen, zei tante. Kibbèl toch niet. Al soesah ghenoeg,
seg, met die beroèrrde artikel!
Gerrit kwam binnen.
- Ik ben even gekomen, mama...
- Hoe gaat het met Adeline...
- Goed... de dokter is er vanmiddag geweest. Ze maakt het goed, o,
ze verdraait geen pink meer voor zo een kleinigheid!
Hij lachte zenuwachtig, luidruchtig vullende, met zijn sterke,
bewegelijke ledematen van grote blonde man geheel de ruimte. Toen
ging hij naar Constance.
- Kind... fluisterde hij. Ik ben zo razend... zo razend...
- Ik heb niets gelezen.
- Niet? Niet?! Nu lees het dan niet.
- Maar wat zeggen ze dan?
-Niets... Neen, lees het niet...
Maar zij hoorde nauwlijks meer naar Gerrit, want in de andere
salon, zag zij, in een hoek, Van der Welcke en Paul. Zij naderde
ze. Zij zag, dat Van der Welcke, de rug toegekeerd naar de andere
kamer, iets als in de schaduw van het gordijn las, een blad,
terwijl Paul, nu, angstig, hem waarschuwde.
- Geef nu hier... Van der Welcke.
Constance was achter hen.
- Paul... zeg mij, dat artikel...
- Ellendelingen... ellendelingen... siste Van der Welcke.
- Neen, Constance! smeekte Paul. Lees het niet... lees het
niet.
- Geef het mij, Henri...
- Ik wil het eerst zelf lezen!
Hij vloekte, terwijl hij las.
- Ellendelingen! Ellendelingen! En het is niet waar... Zo is het
niet gebeurd...
- Wat zeggen ze dan!! eiste Constance dol.
Paul voerde haar bij de arm in het kleine zijkamertje, waar het
portret hing van hun vader.
- Stil, Constance... Ik bid je, lees het niet! Wat heb je er aan...
Aan die vuile taal, aan die ignobele termen... Het is vies, het is
vies...
- En daar is niets aan te doen?
- Neen, neen, in Godsnaam niet, neen...! smeekte Paul, als wilde
hij sussen alles. Over tien dagen is iedereen dat vergeten.
- Is daar niets aan te doen?!
- Wat aan te doen, Constance? vroeg Paul nu hard. Je wilt die
ploert toch geen proces aandoen wegens laster?!
- Neen, neen! schrikte zij als met ontzetting.
- Nu wat dan? Wees stil... lees het niet... trek je het niet
aan...
Maar Van der Welcke kwam tot hen. Hij was rood, niet in te
tomen.
- Ik ga naar die vent toe...
- Ik bid je, Van der Welcke.
Oom Ruyvenaer kwam binnen.
- Wat doen jullie hier... O ja, dat pamflet... Het is gemeen, het
is gemeen!
- Ik wil het lezen! riep Constance.
- Neen! riepen ze alle drie. Lees het niet...
- Laat mama niets merken! waarschuwde oom Ruyvenaer en ging
nerveus.
Zij, bleven in het kamertje. Het portret zag als op hen neer.
- O, God! begon Constance op te snikken, en zij zag op naar het
schilderij. Papa, papa... o God!
- Stil, Constance!
- Laat mij het lezen!
- Neen...
Adolfine verscheen in de deur. Zij zeide niets, begreep echter
waarover zij spraken, wendde zich af. En zij hoorden Adolfine luid,
met een harde stem, zeggen tegen oom Ruyvenaer:
- Het is hun eigen schuld!
Van der Welcke raasde op, zich niet meester. Hij draaide om de
deur, Paul hield hem tegen, maar te laat, en op de drempel krijste
hij, briesende tot Adolfine, die hij nu vlak zag in het
gezicht:
- Waarom mijn eigen schuld?
- Waarom? zei Adolfine woedend, zich herinnerendde hoge toon, die hij tegen haar had aangeslagen na de twist van
de jongens. Waarom?... Was in Brussel gebleven!
- Adolfine! riep Van der Welcke, rood, ziedend, briesende,
gespannen in al zijn zenuwen. Je bent een vrouw, en een vrouw met
slechte manieren, en je kan je dus permitteren tegen een man alles
te zeggen wat je verkiest. Maar als je man ook vindt, dat ik in
Brussel had moeten blijven... heeft hij het maar te zeggen, uit
jouw naam of uit zijn eigen naam. Dan zal ik hem mijn getuigen
zenden!
Van Saetzema juist kwam aan.
- Dan zal ik jou mijn getuigen zenden! herhaalde Van der Welcke
razend.
- God neen, kerel! riep Van Saetzema verschrikt. En Adolfine begon
de handen te persen; ook verschrikt, zich terugtrekkende in een
weke bui van beledigd overgevoel.
- Hij zegt, dat ik geen manieren heb! Hij zegt, dat ik geen
manieren heb! De vlegel! De ploert! Ik! Ik moet maar alles slikken.
Mij zegt maar iedereen alles!
Zij huilde nu werkelijk in haar zakdoek. Door de twee salons was
als éen emotie... Overal tussen de broers en zusters en de jongere
neven en nichten waren stille vlugge gesprekken, de woorden
gefluisterd, de blikken schichtig, en geen rustig groepje vormde
zich, de speeltafels bleven onaangeroerd, om de allergaartafel in
de serre zat niemand.
- Herman! riep mama, bijna klagend. Organizeer je niet een
partijtje?
- Jà, kom dan toch! zei tante Lot tegen Ruyvenaer. Ajo dàn... wij
spelen, jà? Nou... wie speelt dan... Saetzema, jij dan? ... Kom dàn
Toetie... kom dàn. Trèk dan een kaart... Paul, jij dan... toè
dan...
- Neen, tante, dank u, ik speel niet...
- Ach, moèilijk vanavond, zei tante. Van Naghel en Bertha nog niet
present, jà? Kom dàn... ajo nou... wij spelen! Ah, daar gheb je
Karel en Cateau... Waarom... jullie so laàt, ja! Ajo dan, dadelijk
trekken spélen!
En tante enrôleerde dadelijk Karel en Cateau, hield ze vast, dwong
de toestand, wilde whisten kalm, rustig, gezellig als altijd op het
"familietafereel"... Maar Cateau, dadelijk, zag de opwinding, die
als een koorts, de mensen onrustig maakte in die twee grote kamers,
en Adolfine bespeurende, wist zij, nog voor zij haar kaart
getrokken had, aan tante Lot te ontsnappen en te vragen:
- Maar... Adòlfine... waarom schrei-èi-je? Heb je verdrie-ièt?
- Die vlegel, die ploert... En hij wil mijn man nog uitdagen
ook!
- Uitdàgen?! schrikte Cateau. Een heus duel...! Neen! Maar daàr
zullen... de broers en zùsters... nu nooit in toestemmen! Er wordt
al te veel over de familie... gesproken de laatste tijd èn...
geschreven! fluisterde zij; gedrukt!! En de temende woorden van
Cateau getuigden van de tragische schrik, diehuiverde door haar glad en dik geboezemde fatsoenlijkheid,
terwijl ronder, opener en wijder zich haar uilenogen sperden.
Maar tante Lot kwam Cateau halen en sleepte haar mee aan een arm
naar het tafeltje. Het partijtje organizeerde zich: tante, Karel,
Cateau en Toetie. Maar niemand was bij de kaarten, die op elkaar
neervielen zonder enige combinatie der spelers, als volgens vreemd
grillige whistregels... Tante wilde telkens troeven met klaveren,
terwijl schoppen troef was.
- Ach... ik heb toch kassian, zei tante.
- Karel, zei Cateau opgewonden, als òudste broer... moet je je...
bemòeien... met dàt duel.
- Ik, ik dank je wel!
- Je moet... Kàrel... je bent de oudste... broer. Zeker... Van
Naghel - en ze zei de naam met eerbied, - is de man van je oudste
zuster... maar als hij... als Van - met eerbied - Van Na-a-ghel, er
zich niet mee bemoeit... dan is het je plicht, Karel... als oudste
broer... dat duel te verhinderen.
- Zal wel lùwen! zei Toetie, goedmoedig.
- Massa, tussen swaghers wordt toch niet ghefochten! zei tante Lot.
Maar die Adolfine had niet so moeten doen... Verkeerd van
Adolfine.
- Maar het is toch treurig... heel treurig... voor Adòlfine... al
die artikels, zei Cateau. Ze heeft er verdriet van. Ze schrèit
erom... En voor Van Nàghel... is het ook alles... behalve prettig,
vindt u óok niet... oom Ruyvenaer? tot oom, die achter haar was
komen staan.
- Het is ellendig, het is ellendig! zei oom. Ze hadden hier nooit
moeten komen wonen. Het is heel verkeerd geweest van Marie het aan
te
moedigen.
- Ja... a... a Hermàn! riep tante. Bedènk toch, zij is de
moedèrr!
- Juist daarom...
- Hè, papa, zei Toetie moe. Die ouwe perkara!
- Altijd maar korèk in tempo doeloe in Ghollând, zei tante
boos.
- Nu, tante, zei Cateau gepiqueerd; in de Oost... is het óok niet
altijd even... zedelijk.
- Maar op Java niet so veel geklês als ghier, zei tante kwaad.
- Nu... gepraàt...zal er toch ook wel... worden.
- Maar niet so... onghartelijk! zei tante heel kwaad, en niet
komende uit haar bedoeling en haar woorden. Niet... so
onmenselijk... niet zo onmènselijk.
- Ze hadden hier nooit moeten komen wonen, herhaalde oom, en
zenuwachtig ging hij naar Van Saetzema, in wie hij nog de schrik in
de ogen zag voor het mogelijke duel.
- Jà, mama, zei Toetie met een knipoogje naar de tantes Tien en
Rien, die naast elkaar zaten in de hoek van de grote salon, beiden
met een breiwerk; die oùwe mensen, toch gelukkig, jà! Ze trekken
niet aan... de wereldse saak! Ze wetèn van niets...
- In Ghollând - zei tante boos.
- Maar in deOost! antwoordde Cateau, dadelijk, hatelijk.
Het partijtje was bedorven, want tante, zenuwachtig, zag niet meer,
welke kaarten zij hield in de hand. Zij voelde, de oude Indische
dame, in haar familieleden een vijandelijkheid tegen Constance, en
zij vond dat, met de goedigheid ener natuur, gewend aan Indische
schandaaltjes, overdreven. Daarbij maakte Cateau's geheel Hollandse
woord van de
"Oost" haar geheel buiten zichzelf, zodat zij de
kaarten neergooide en zei:
- Soedab, ik speel niet meer met jou!
En zonder verklaring liet zij haar medespelers in de steek en ging
regelrecht naar Constance, waar die met Paul zat in een hoek te
praten.
- Ik kom wat bij jou zitten, ja Constàns!
- Tante...
- Ik wou jou zeggen, trek jou toch niet aan, seg! ... Schud van
jouw kouwe kleren àf... Wat kan schèlen, seg... Beroèrrde
artikel... Maar ik swéér jou... schud van jouw kouwe kleren af! En
tante druk pratende, in eens vindende allerlei vreemde Hollandse
woorden en zegswijzen, die zij met aplomb dooreen haspelde,
vertelde aan Constance van beroerde artikels uit Indië, en die de
mensen dáár ook hadden geschud van hun kouwe kleren af.
Op dit ogenblik, heel laat, kwamen Bertha, Van Naghel en Marianne
binnen. Mama ging dadelijk naar hen toe... Een kalmte, om een
houding aan te nemen, streek iets effens in die opwinding van
zovele mensen in twee kamers bijeen. Maar het trof hun allen, dat
Van Naghel er zeer moe uitzag. Bertha bleek en Marianne of zij
geweend had, met kleine getrokken ogen. Zij groetten alle drie
vaag, bijna weemoedig, hier en daar met een hand, met een kus... Na
de opwinding kwam een somberheid op de familie als neerdrukken.
De stemmen zakten, fluisterden... En door die fluistering klonken
alleen plotseling heel scherp de stemmen der oude tantes, die de
Van Naghels begroetten.
- Ja, ja... ik ken je wel... ik herken je wel... dag Van
Naghel.
- Dag tante...
- Dag Toetie... Ja, ja... ik ken je wel... je bent Toetie, de vrouw
van Van Naghel... En dàt, wie is dat ook weer?
- Dat is mijn meisje, tante... Marianne. En ik ben Bertha...
- O ja... Dat is Emilietje! schreeuwde tante Tien, in een
plotselinge, nog niet volkomen helderheid, aan het oor van tante
Rien. Dat is het dochtertje van Toetie... Emie... liètje?
- Neen tante, Emilie is getrouwd!
- Wat zeg je... Is ze dood?
- Neen... schreeuwde tante Tien. Floortje... Floortje is getrouwd!
Maar dàt is Emiliètje.
- O, zo... nu dag dan... Emilietje...
Een glimlach hier en daar vèrhelderde de sombere gelaatstrekken. De
tantes herkenden nooit goed, waren altijd een beetje in de war,
tussen zo heel veel neven en nichten, geslachten, die na warengekomen. En men deed meestal niet langer dan een ogenblik moeite
haar de ware namen in het geheugen te brengen. Koppig als heel oude
mensen, bleven zij vasthouden aan haar verwarringen van geslachten,
personen, namen...
Constance, naast Paul, zag naar Bertha. Telkens weer had zij Paul
gevraagd:
- Laat het mij lezen! als in een nieuwsgierige obsessie zich te
dompelen in dat, wat zij op dit ogenblik haar eigen schande noemde
- vooral omdat ze gedrukt was, die schande. En Paul telkens had
haar gezegd. nerveus hard:
- Neen, neen Constance... lees het niet!
Nu, aan Van Naghel, aan Bertha, Marianne, zag Constance... dat zij
wisten en hadden gelezen. Zij groetten haar alle drie heel
koel.
Van Naghel, dadelijk, werd door mama Van Lowe aan een tafeltje
gevraagd. De oude vrouw, als Constance, had niets gelezen, wist
niets
zeker, maar een enkel woord, hier en daar opgevangen, had
haar verontrust, geïntrigeerd, en zij voelde zich diep ongelukkig,
als om in tranen uit te barsten. In haar kinderen - als voor het
eerst - lette zij op iets vreemd hards, in die nerveuze opwindingen
van die avond, die zich wel dadelijk susten en glad streken als zij
naderde, maar die iets onbehagelijks nalieten, van een disharmonie,
die zij niet begreep. Was het... om dat schandalige blad? Of
keurden... zij af, dat Constance op Bertha's jour was geweest? Zij
wist het niet, de oude vrouw, maar nooit was nog een Zondagavond zo
weinig gemakkelijk voorbijgegaan, en toch, wat was er? Een artikel
- een visite... Een artikel... een visite... Zij poogde, als in een
wanhoop, die dingen klein te vinden, nietigheden, niets, maar het
ging niet: de visite-kwestie was heel gewichtig: bepaald een
blunder van Constance, en het artikel... O, God, het artikel... dat
was - ook al had zij nog niets gelezen, een schande, het schandaal
opgerakeld, het schandaal van jaren her bezoedelend, bemodderend al
haar kinderen, al, al de haren... Neen, het waren geen nietigheden:
het waren grote, gewichtige dingen: in hun leven... Wat... wàt kon
er gewichtiger zijn... dan de portée van een visite bij Bertha,
en... o God... een schandalig artikel!
Bertha echter wilde niet spelen, zei ronduit, dat zij er geen hoofd
naar had. En terwijl zij Constance eerst opzettelijk had ontweken,
scheen zij nu telkens, als noodlottig, haar te naderen, onrustig,
niet kunnende blijven op haar plaats, in de opwinding, die zich
weer langzamerhand van de familieleden meester maakte, na die
eerste houding van kalmte uit respect voor hun zwager, de minister.
Constance echter bleef doorpraten met Paul, ontweek op haar beurt
de blikken van haar zuster, tot ten laatste Bertha, als ontzenuwd,
zich naast haar zette opeen stoel, zeide:
- Constance...
- Wat...
- Van Naghel is...
- Wat is Van Naghel?
- Van Naghel is... heel ontstemd... ik begrijp niet, dat hij in
staat is te
whisten.
- Waarom is hij... ontstemd?
- Om jou.
- Om mij?
- Ja...om jou...
- Het spijt mij, Bertha! zeide Constance koel. Wat heb ik
misdaan?
- Het is natuurlijk je schuld niet... van die artikels... Maar het
eerste is heel onaangenaam voor Van Naghel...
- En het tweede heb ik niet gelezen, zei Constance hoog.
- Neen, viel Paul in; ik heb Constance geraden het niet te
lezen.
- En ik zal het niet lezen... het interesseert mij al niet meer. Is
Van Naghel om dat artikel ontstemd... over mij
- Over de visite.
- De visite...?
- Die je... Dinsdag... gemaakt hebt.
- Is... Van Naghel ontstemd over een visite... die ik je Dinsdag...
gemaakt heb? vroeg Constance heel hoog, verwonderd.
- Je had niet op mijn jour moeten komen.
- Had ik niet...
- Wees niet boos, Constance... Ik heb al zoveel woorden met mijn
man gehad... In Godsnaam... wees niet boos. Neem mij niet kwalijk
wat ik je zeg. Ik heb sympathie voor je: je bent een zuster, die ik
liefheb... maar dat neemt niet weg, dat je verkeerd hebt
gehandeld... dat je niet op mijn
jour had moeten komen... Waarom
heb je het gedaan... Ik ontvang je zo gaarne altijd anders. Maar
juist op een jour... als je risqueert... als je ontmoeten kon...
die je dan ook ontmoet hebt: mevrouw Van Eilenburgh, de Van den
Heuvel Steyns... waarom heb je het gedaan? Waarom heb je het
gedaan...
- Dus ik ben onwaardig te verschijnen op de jour van mijn
zuster?
- Ik bid je, Constance, begrijp mij niet verkeerd... Ik heb
sympathie voor je,... je bent mijn zuster... We hebben zelfs eens
gesproken...
Constance lachte luid.
- Eéns! zeide zij. Eéns...!
- Het leven is druk, Constance... Maar gaarne ontvang ik je
altijd... Alleen... alleen...
- Alleen niet op je jour.
- Is het mijn schuld?
- Neen, het is mijn schuld.
- Mevrouw Van Eilenburgh... is een nicht van...
- Van De Staffelaer.
De naam werd voor het eerst tussen haar beiden genoemd.
- De Van den Heuvel Steyns zijn...
- Zijn vrienden.
- Maar Constance... dan begrijp je toch zelf...
- Ik heb het je Dinsdag gezegd, Bertha: ik laat mijn vijftien jaren
gelden.
- Constance, dwing niet het onmogelijke.
- Wat is het onmogelijke?
- Denk niet alleen aan jezelf. Denk ook aan ons. Denk aan Van
Naghel... Aan zijn positie. Je maakt hem onmogelijk, als je
volstrekt wilt...
- Op je jours komen...
- Mijn God, Constance, wees niet boos. Het is onmogelijk.
- Wat?
- Dat je je...
- Dat ikwat?
- Dat je je pousseert... Toen mama ons acht maanden geleden sprak
over je komst in Den Haag, toen heeft Van Naghel dadelijk gezegd,
dat ons huis voor jou en je man open stond, maar dat je je niet
moest pousseren.
- Dat was dus de voorwaarde?
- Geen voorwaarde, Constance... Het was een raad... In jouw
belang...
- En in jouw belang.
- Soit. In het onze ook... Op mijn jours komen, juist door de
positie, de relaties van mijn man... mensen: bloedverwanten,
vrienden van De Staffelaer... Mensen, die juist je nooit hebben
vergeven... wat je gedaan hebt... Wil je dat niet begrijpen,
Constance, uit jezelf? Moet ik je dat verklaren?
- Bertha, ik heb er niet naar gevraagd mij te pousseren.
- Wie dwingt je dan?
- Wie mij dwingt? - en het was, of Constance zocht. Wie anders, dan
jullie, jullie allen...
- Wees niet onredelijk, Constance...
- Wat heb ik anders verlangd dan hier in Den Haag kalm te komen
leven...? Jullie allen... mijn broers, mijn zusters, jullie
kinderen terug te zien, zonder er enigszins aan te denken mij te
pousseren. Wie heeft het eerst van pousseren gesproken?...
Jullie... Je man, Bertha...
- Constance!
- Wie heeft het eerst gesproken... van het Hof? Adolfine,
Bertha.
- Ik bid je, Constance.
- Ik dacht er niet aan, Bertha, mij te laten presenteren aan het
Hof... maar nu zal ik dat doen, zodra er zich een gelegenheid
aanbiedt.
- Constance! - Bertha wrong de handen. Het is onmogelijk!
- Jawel... het is wèl mogelijk, en ik doe het.
- Constance... hoe kàn je de opinie van de mensen zo willen
braveren!
- Door die mensen zelf!
- Ik begrijp niet, Constance... Al mijn kennissen...
- Juist, door je kennissen.
- Al onze familie...
- Door onze familie.
- Ik bid je, Constance... Ik begrijp je niet. Ik weet niet, wat je
zeggen wilt. Maar bezin je, bezin je. Je maakt jezelf niet alleen
onmogelijk, maar je maakt ons onmogelijk: mijn man, mijn huis, onze
positie, onze kinderen...
- Onzin!
- Geen onzin, Constance... Wil je hebben, dat ik er berouw van
krijg, dat we mama toe hebben gegeven in haar verlangen je hier
weer te zien, bij haar, en in ons midden...
- Neen, Bertha, maar ik kàn niet langer - om de mensen, om de
familie - blijven in dezelfde obscure hoek... als ik jaren in
Brussel gebleven ben, door jullie allen genieerd als een schande.
Ik kan het niet meer, Bertha... Ik kan het niet meer... Voor
mijzelf zou ik het nog kunnen... maar ik kan het niet... voor mijn
zoon.
- Hij is nog een kind.
- Hij wordt iedere dag ouder... Ik zie, Bertha, datik, of weg had moeten blijven van jullie allen, zonder gevolg te
geven aan mijn nederige verlangens en kleine eisen, óf... mij
ogenblikkelijk had moeten rehabiliteren in de ogen van geheel Den
Haag.
- Constance.
- Maar te laat is het nog niet. Te laat is het nog niet... Ik kan
mijn fout nog herstellen. Ik kan nog moeite doen voor die
rehabilitatie. En die rehabilitatie... verlang ik... eis ik...
vooral, Bertha, van jou.
- Van mij!!
- Van jou... vooral. Juist omdat je de zuster bent, wier man niet
alleen een hoge positie bekleedt, maar ook de meeste relaties van
ons allen bezit in de kring, die vroeger de côterie uitmaakte van
ons ouderlijk huis. Juist daarom... juist daarom eis ik van jou,
Bertha, mijn rehabilitatie. Als ik dan niet rustig... in een
hoekje... hier in Den Haag leven kan, in een beetje sympathie van
familie, als die eenvoudige verlangens dan worden besproken,
gekritizeerd - als ze de oorzaak zijn, dat mijn ongelukkig verleden
- mijn misstap, mijn zonde - hoe je het ook noemen wilt -
opgerakeld wordt, niet alleen door vuile schandblaadjes, maar ook
op de kletspartijen en sociëteiten van Den Haag - dan wil ik uit
mijn hoek te voorschijn komen... dan wil ik mij rehabiliteren -
niet alleen voor mij - maar voornamelijk voor mijn zoon en dan eis
ik die rehabilitatie van jou. Het is mogelijk, dat mijn zusterlijke
sympathie je onverschillig laat, maar als de voorwaarde van die
sympathie stel ik nu mijn rehabilitatie...
- Mijn God, Constance... wat kàn ik... wat kan ik voor je doen!
- Wat je voor mij doen kunt... Mij ontvangen op je jours. Je man
duidelijk maken, dat je mij ontvangen moet, dat je tegenover een
zuster niet anders handelen kan, dàn haar ontvangen... nu zij
eenmaal - ter kwader uur - teruggekeerd is in Den Haag. Niet meer
aarzelen om mij te presenteren, aan wie het ook zij in je salon...
riep zij uit, met bevende zwarte ogen, trillende in haar zenuwen,
steeds gezeten tussen Bertha en Paul; haar zuster bijna hijgende
van stille opgewondenheid, radeloosheid - haar broer met ontzetting
luisterend naar haar eisen, die hem, zachtjes-blasé wijsgeer,
zonder enige filosofie voorkwamen. Wat je voor mij doen kunt? Het
niet anders dan heel natuurlijk beschouwen, en je kennissen pogen
te dwingen het niet anders dan heel natuurlijk te beschouwen... dat
je mij ontvangt...
- Ik zou heel gaarne alles willen doen, wat je mij vraagt,
Constance, als niet de hindernis was, dat wij verwanten en vrienden
van De Staffelaer zien en altijd gezien hebben.
- Is je zuster je niet waard een enkele poging te doen?
-Ik kan niet kiezen tussen mijn man en mijn zuster.
- Bertha! zei Constance, en zij weende, weende bijna van
opgewondenheid en ontzenuwing. Bertha! Probeer het! In Godsnaam,
probeer te doen, wat ik je vraag... Het is voor mijn kind! Het is
niet voor mij: het is voor mijn zoon...! Hij moet later de carrière
volgen... die ik... die ik aan Van der Welcke heb onmogelijk
gemaakt... Doe het voor mijn zoon... Mijn God, moet ik je smeken!
Doe het, ik bid je Bertha; probeer het, probeer het te doen...
spreek met Van Naghel...
- Constance... ik zàl met Van Naghel spreken... maar hoe kan je
ooit hopen... dat... niet wij... maar dat de mensen vergeven,
vergeten zullen... de familie, de oude vrienden van De
Staffelaer...
- Ja - ik hoop het...! En als je me helpt - Bertha... als je me
helpt ... zal het niet zo onmogelijk zijn...
- Weet ik of mevrouw Van Eilenburgh en de Van den Heuvel Steyns nog
bij ons zullen terug komen... nadat ze je bij me ontmoet
hebben...!
- Je wilt dus niet? riep Constance nu heftig uit. Je wilt dus
niet?
- Constance... ik wil wel... ik zou niets liever wensen... maar de
mensen... Van Naghel...
- Laat mij dan spreken met Van Naghel!
- Constance...
- Laat mij spreken met Van Naghel!
- Maak geen scène...
- Ik zal geen scène maken, maar laat mij spreken met Van Naghel. Ik
zie je man valt uit: hij speelt niet meer... zeg hem, dat ik hem
spreken wil... Laat Van der Welcke tegenwoordig zijn bij ons
gesprek... Paul, wees er ook bij...
- Maar Constance, spreken, waarom, waarom!... Ik ben zo bang, dat
mama iets merkt...
- Neen, mama zal niets merken... Ik wil haar zo min mogelijk leed
doen. Maar ik moet je man spreken, samen met jou, en mijn man. Ik
moet, Bertha, ik wil. Roep je man. En laat ons gaan in de kleine
zijkamer... Zij stond op, trillende. Zij trilde geheel en al, en
terwijl zij bijna wankelde, kwam deze plotselinge gedachte ineens
al haar energie verlammen:
- ... waarom spreek ik zo... denk ik zo... wil ik zo... Wat doe ik
klein... wat doe ik klein... Eigenlijk... ach, eigenlijk... wat kan
mij dat alles schelen... Die mensen... en wat ze denken... en wat
ze schrijven... en praten. Is dàt léven...? Is dat alles...? Is er
niets anders?
Maar een andere gedachte gaf haar nieuwe strijdlust, nieuwe moed...
Zij dacht aan het gesprek, dat zij kort geleden met haar man had
gewisseld: zij dacht aan wat hij haar verweten had, dat zij niet
dacht aan haar zoon, niets deed voor haarzoon... dat zij obscuurweg zich zou laten
vastgroeien, blijven
vegeteren, als een schande in haar hoek, teruggetrokken in
zichzelf, in haar eigen kamers... zich zou blijven "verdommen" op
haar Kerkhoflaan... Neen, zij voelde nieuwe strijdlust, nieuwe
moed... en zij dreef bijna Bertha voort:
- Roep je man... Paul, ik bid je, roep Van der Welcke. En zeg hem,
dat hij komt in de zijkamer...
Zij wankelde bijna, doodsbleek, en haar zwarte ogen beefden... Zij
ging, alleen, in de zijkamer, waar niemand was. Karaffen, glazen,
koekjes, boterhammetjes stonden er gereed gezet als altijd... Zij
zag op naar het portret van haar vader... O, wat scheen het haar
toe een lelijke croûte... hard - met die harde uitdrukkingloze
ogen, en al die valse schamplichten op de gele en witte plakkaten
der ridderorden. Het staarde haar aan... als een onverzoenlijke
schim, hard en nooit vergevensgezind. Het staarde haar aan, bijna
als wilde het spreken gaan ..: ga... ga weg - ga weg... uit mijn
huis van eer, van grootheid en van fatsoen... Ga - ga weg - uit
mijn stad... ga weg van al de mijnen... Ga... jij bent het... die
mij vermoord hebt... om jou heb ik geleden... mijn lange ziekte...
om jou ben ik gestorven ... om jou, om jou... Ga...
De kleine kamer benauwde haar... Zij had alles willen
ontvluchten... maar Van der Welcke en Paul kwamen binnen.
- Constance... zei Van der Welcke. Wat wil je doen?
- Met Van Naghel spreken.
- Toch geen explicatie?
- Geen explicatie...? Mijn visite van Dinsdag heeft hij mij kwalijk
genomen...
- Kwalijk! ziedde Van der Welcke op. Hij heeft je visite kwalijk
genomen...
- Mijn God, Van der Welcke! riep Paul bang. Raas toch niet altijd
zo op... Bedenk toch...
- Kwalijk!! ziedde Van der Welcke. Kwalijk!!
- Henri... ik bid je! kreet Constance. Ik dank je, dat je voelt
voor die belediging je vrouw aangedaan. Maar beheers je... Hij komt
straks hier... Beheers je... voor Addy...
- Mij beheersen... mij beheersen! riep Van der Welcke dol.
De deur ging open. Van Naghel en Bertha traden binnen.
- Je wilt me spreken Constance? vroeg Van Naghel.
- Ik zou je heel gaarne een ogenblik willen spreken, ja, Van
Naghel; zei Constance, terwijl Paul Van der Welcke wenkte, als
smeekte, zich in te houden. Bertha zegt me, dat het je spijt... dat
ik Dinsdag op haar receptiedag... een visite bij je aan huis heb
gemaakt.
- Constance. .. begon Van Naghel, voorzichtig, diplomatisch
willende doen.
- Pardon, Van Naghel, dat ik je in de rede val... Ik verzoek je
vriendelijk: laat mij een ogenblik uitspreken, en laat mij je
zeggen, wat ik je te zeggen heb. Hetis doodeenvoudig dit...: het doet mij leed, dat ik bij je
geweest ben... op Bertha's receptie... zonder te voren gevraagd te
hebben of ik welkom zou zijn... Ik beken het: dat is een fout van
mij geweest. Dat had ik niet moeten doen. Ik had eerst met jullie
beiden moeten spreken, Van Naghel, als ik nu gaarne een ogenblik
met je spreek, om je mijn toestand en dat wat ik wens te verklaren,
in de hoop, dat je, voor de zuster van je vrouw, enige
toegeeflijkheid zal willen hebben en haar zal willen helpen in de
vervulling van een natuurlijke wens... Zie, Van Naghel - toen ik
hier kwam, nu acht maanden geleden, dacht ik niet anders dan hier
rustig te leven in mijn hoekje, en met wat sympathie om mij heen.
Wat sympathie van mijn broers en mijn zusters, die ik zó lang niet
gezien had... Het is waar: bizonder veel recht op die sympathie had
ik niet... maar waar ik voelde in mij... een gevoel... een
verlangen... een smachting... naar Holland, Den Haag, naar jullie
allen... heb ik mij de illuzie gemaakt... dat ook iets... iets...
heel weinig... van dat gevoel bij mijn broers en zusters aanwezig
was... Ik weet niet in hoever ik mij vergist heb...: ik wil er op
dit ogenblik niet in doordringen. Zo even zei Bertha mij, dat zij
voor mij voelde, als voor een zuster; en ik neem
dat gevoel
dankbaar aan... Van Naghel, ik kan niet eisen, dat jij, mijn
zwager, iets voor mij gevoelt van familiegevoel; maar als aan de
man van Bertha vraag ik je, smeek ik je: probeer een broer voor mij
te zijn... Help mij... Neem mij niet kwalijk, dat ik gisteren je
een onaangekondigde visite heb gemaakt en je daardoor heb geschokt
en verwonderd. Maar vergun mij... vergun mij... ik vraag het je als
een gunst, Van Naghel... vergun mij, ter wille van mijn kind, in je
huis... in jouw huis het eerst, pogen te verkrijgen... een soort...
van rehabilitatie... in de ogen van onze kennissen... in de ogen
van geheel Den Haag... Ik smeek je hier, Van Naghel... vergun mij
dat, en help mij daarin... Vergùn mij... te komen op je jours...
ook... al ontmoet ik... dan soms... verwanten, kennissen... van De
Staffelaer. Mijn God... Van Naghel... wat voor kwaad... wat voor
kwaad... kan dit jou doen... als je met autoriteit... met
autoriteit... mij... enigszins... de hand boven het hoofd houdt...
als je met autoriteit... met autoriteit... enigszins mij...
beschermt... voor het kleine... het lage... gelaster... als je
énige grootheid van ziel hebt... om mij te helpen de mensen... de
mensen...te laten vergeten... dat... wat ik vijftien jaar... vijftien
jaar geleden... gedaan heb... Van Naghel, dan zùllen de mensen ook
vergeten, dan zullen ze niet meer lasteren... dan wórd... ik
gerehabiliteerd... in jouw huis, Van Naghel... juist omdat je een
hoge positie bekleedt, in aanzien bent... heel veel relaties
hebt... heel veel macht... heel veel kracht... je wil door te
zetten. Van Naghel, als je maar wilde ... mij helpen... en al is
het dan niet voor mij... voor mijn zoon. Voor mijn kind, en hem
later de carrière... de carrière... van zijn vader... die ik... die
ik heb gebroken... te laten vervolgen, volgens de wens van zijn
vader, de wens van zijn grootouders. Ik vraag je zo weinig, Van
Naghel... juist omdat jij bent, die je bent... is de inwilliging
van mijn verzoek je zo weinig! Van Naghel, indertijd heeft papa je
geholpen: ik bid je, help nu ook zijn kind... en de zuster van je
vrouw... Laat mij komen op... de recepties van... Bertha... Je kent
mevrouw Van Eilenburgh... help mij... de mensen voor te bereiden...
dat ik mij... zoals ze mij van het begin eigenlijk gesuggereerd
hebben... dat ik mij laat voorstellen aan het Hof... en vraag
ons... van de winter... eén keer maar... eén keer maar... op een...
van je officiële diners.
Zij stond voor haar zwager, bleek, bevende, bijna als een
smekeling, en terwijl zij smeekte, flitste heel snel die gedachte
door haar:
- Om wat smeek ik... Wat doe ik laagheden, en wat doe ik klein... o
God...
wat doe ik vreeslijk klein... En is dàt ernstig... leven...?
Is alleen dàt leven... of is er... iets anders...?
Zij zag om zich heen. Terwijl zij stond voor Van Naghel, was Bertha
als gezakt in een stoel, rillende van zenuwachtigheid, terwijl Van
der Welcke en Paul, als in afwachting, ademloos luisterden naar de
woorden van Constance, die, gebroken, haar hokten uit de keel...
Tot eindelijk, langzaam, als ware hij in de Kamer, de stem van Van
Naghel zacht klonk met zijn beleefde, een beetje geaffecteerde en
gewichtige intonatie.
- Constance... ik wil zeer zeker in alles wat je van mij wenst,
mijn best doen je te contenteren... in alles wat je me vraagt... Ik
wil je helpen in alles waarin ik je helpen kan - als je waarlijk
meent, dàt ik je van dienst kan zijn... Zeer zeker, ik ben veel aan
papa verschuldigd... en wanneer mij iets mogelijk is, later te doen
voor je zoon... waarlijk, Van der Welcke, dat zeg ik ook aan jou...
dan zal ik het niet nalaten... daar geef ik je mijn hand op... mijn
hand... Ik zal Addy...zeker... gaarne... met liefde... voorthelpen in de carrière, die
hij zich kiest... weest daar verzekerd van... maar Constance dat
wat je mij zo onbewimpeld vraagt... je... te inviteren... met Van
der Welcke... op een... van onze diners... waar je nu mensen
ontmoeten zou... die je heus... heus... niet sympathiek zouden
zijn... ach, daar zou je niets aan hebben, Constance, dat verzeker
ik je... dat zou je heus geen genoegen doen... en als je mijn
opinie eerlijk vraagt... eerlijk, niet waar... als tussen zuster en
broer... dan zou ik je rondborstig antwoorden... Constance: dring
niet verder aan om op onze officiële diners te komen... zij zijn
geen amusement... ze zijn soms corvées, corvées, niet waar,
Bertha... heel vervelend, heel vervelend soms... En de recepties...
je kàn er altijd onsympathieke mensen treffen - ach, ik zou je
raden...
- Is dat alles... Van Naghel... wat je me te antwoorden hebt... als
ik je hier, tussen broers en zusters, mijn ziel openleg, en zonder
enige diplomatie je vraag mij, voor zover het je doenbaar is, in je
huis te rehabiliteren.
- Maar... Constance... Wat is dat nu voor een woord!
- Het is het juiste, Van Naghel: er is geen ander woord: ik wil
mijn rehabilitatie.
- Constance, heus, ik ben bereid je in alles te helpen wat je me
vraagt... en wat in mijn macht is te doen...
Maar Van der Welcke stoof op.
- Van Naghel, bewaar, bid ik je, zulke vage termen voor de Kamer.
Mijn vrouw vraagt, en ik op mijn beurt vraag je nu: wil je ons
ontvangen van de winter op die manier, die ons in je côterie, die
ook de onze vroeger was, zou doen opnemen, - zelfs al coudoyeren
wij De Staffelaers nichten en vrienden, en zelfs al praten de
mensen over vijftien jaar geleden.
- Van der Welcke, zei Van Naghel, beledigd: laat, bid ik je, aan
mij over, welke expressies ik in de Kamer gebruiken wil.
- Geef mij antwoord op mijn vraag!
- Henri! smeekte Constance.
- Geef mij antwoord op mijn vraag! drong Van der Welcke aan, die,
vol ingehouden razernij, zich voelde of hij alles stuk zou
slaan.
- Neen dan! zei Van Naghel hoog.
- Neen...?
- Het is mij onmogelijk! Ik heb al zelf zoveel aanvallen in de
Kamer, van de pers, overal te verduren... ik kàn niet doen wat je
me vraagt. Onmogelijk als je je gemaakt hebt... voor onze Haagse
côterieën... samen met je vrouw... de vrouw van je vroegere chef...
is het mij onmogelijk je te ontvangen in mijn huis... op gelijke
voet als mijn vrienden, kennissen en relaties... Broers en zusters
kunnen wij daarom wel blijven.
- Endenk je, dat ik je broederlijkheid... op die voorwaarden verlang
en accepteer?
- Weiger ze dan! riep Van Naghel, nu ook buiten zichzelf, zijn
voorzichtige woorden vergetend. Weiger ze dan, en des te aangenamer
zal het mij zijn! Des te liever zal het mij zijn, zo ik niets met
je te maken heb... Je vrouw heeft mij Dinsdag gecompromitteerd
door, alsof het vanzelf sprak, te komen op Bertha's receptie...
Van der Welcke balde de vuisten.
- Mijn vrouw... herhaalde hij;... heeft jou gecompromitteerd...
door, alsof het vanzelf sprak...?
- Van der Welcke... smeekte Paul.
- Ja... zeide Van Naghel.
- Ik verbied je, riep Van der Welcke: enige critiek uit te oefenen
over de handelingen van mijn vrouw!
- Je vrouw heeft ons gecompromitteerd, herhaalde Van Naghel.
Maar Van der Welcke liet zich gaan, onmachtig meer zich in te
tomen. Hij stortte op Van Naghel toe, hief zijn hand op...
- Daar dan! riep hij vuurrood, buiten zichzelf, maar Paul stortte
zich tussen hen beiden, en hij greep Van der Welcke's arm...
Bertha barstte in een zenuwsnikbui uit en slaakte gil op gil...
Constance viel bijna flauw. De twee mannen stonden tegenover
elkaar, geen salonmensen meer, oprazende in haat...
- Ik ben tot je dienst... wanneer je wilt! zei Van der Welcke.
- Natuurlijk! krijste Van Naghel met puilende ogen, bloedrood zijn
wang, als was de klap hem gegeven. Jij... je hebt niets te
verliezen... Jij kan... als een kwajongen... slaan, vechten,
duelleren.
En zich omkerende, razende, rillende van schaamte, maakte hij zich
weg uit aller ogen door de gangdeur...
De deur van de salon was geopend... Dorine, Adolfine, Cateau hadden
gehoord de heftige woorden, Bertha's snikken en gillen. Zij hielpen
Bertha, terwijl Paul Constance half flauw de salon drong binnen te
gaan. Zij wankelde.
- Mijn God! riep zij uit. Henri! Henri! Wat heb je gedaan!!
Mevrouw Van Lowe trad op haar toe, tante Ruyvenaer...
- Mijn kind, mijn kind...
Als dol hing Constance in de armen van Paul, en zij herhaalde
alleen:
- Mijn God! Henri!... Henri... Wat heb je gedaan...
Addy kwam naar haar toe...
- Mama...
- Addy... Addy... mijn kind... God... God... wat heeft papa
gedaan...
Mama Van Lowe zonk op een stoel, snikkende.
Maar op dit ogenblik zagen, in de tweede salon, geheel verlaten, de
twee oude tantes op... Op deze avonden soesden zij veel, herkenden
de familieleden bijna nooit... en zij wachtten af tot het koekje en
de limonade rondging, om, na die genoten te hebben, te
vertrekken... Deze avond echter, stil op haar plaatsjes, maar de
pratende en kaartspelende mensen stilletjes met een schuin oog
beziende en heel scherp beoordelende onder elkaar, hadden zij als
gevoeld, dat er niet de gewone rustigekalmte heerste op Marie's familie-Zondagavond... Dat er iets
was... Dat er iets omging... Wat, zij wisten het niet... Maar nu
scheen het plotseling of tante Tien, toen zij haar jongere zuster,
mevrouw Van Lowe, zag snikken, heel helder werd - want, de
dichtgeknepen ogen als wijder en verklaard, zeide zij tegen tante
Rien, heel hard, met die scherpe stem van hardhorige, wie haar
eigen orgaan zacht en zelfs fluisterend toéklonk:
- Rien... Rien... Marie huilt.
- Wat?... Huilt ze. Tien?
- Ja... ze huilt.
- Waarom huilt ze?
- Zeker... Rien... omdat een van de kinderen gestorven is...
- Gestorven...
- Ja, Rien...
- Ach... hoe treurig... Huilt ze...?
- Ja, ze huilt... Ze huilt, Rien... om Gertrude...
- Om wie?
- Om Gertrude... Om Gertr-u-de, begon tante Tien te schreeuwen. Die
is gestorven, Rien...
- Is die gestorven?
- Ja... in Buitenzorg... is het lieve meisje gestorven.
- Ach!... Hoe treurig... Huilt ze nog altijd...
- Ja, nog altijd, Rien
- Maar wie... Tien... is dat dan??
- Wie, Rien...
- Die ene... dat meisje... dat naast haar staat... en dat huilt...
ook huilt!
- Naast haar...
- Ja... zie je niet...? En ook huilt!
- Ja... ja!! schreeuwde helder nu tante Tien. Die ken ik, Rien...
Die ken ik
heel goed... heel goed...
- Wie is het dan?... Is het Bertha?
- Neen, Rien! begon tante Tien langzamerhand scheller en scheller
te schreeuwen, steeds denkende, dat zij fluisterde aan het oor van
haar dove zuster. Het is niet Bertha... Het is niet Bertha. Maar ik
ken haar: ik ken haar...
- Wie is ze dan! schreeuwde tante Rien terug.
- Wie ze is... Wie ze is... Ze is: Constance! gilde tante Tien.
- Wie...
- Constance...
- Constance!!
- Ja... Constance!
- Constance?
- Ja Constance...
- Die zich misdragen heeft!! schreeuwde tante Rien.
- Ja, Rien... die zich misdragen heeft... Ze is een gemene vrouw,
Rien! Een gemene vrouw... Ze heeft een minnaar.
- Een minnaar??
- Ja, Rien... begrijp je, dat ze hier is? Begrijp je, dat ze zich
niet schaamt? Begrijp je, dat ze zich vertoont? Ja, Rien, ze is een
gemene vrouw... ze is... ze is...
- Wat is ze, Tien?
- Ze is... Ze is een slèt, Rien! schreeuwde, schril, tante Tien.
Een gemene
slèt... een slet...
- Christine!! kreet mevrouw Van Lowe. Christine... Dorine...! en
zij stond op, en wankelde, de handen uitstrekkende naar de twee
oude zusters. Maar er klonk een scherpe gil, en een lach, die door
allen sneed als een mes... Constance lag flauw in de armen van
Paul...
Met een strakke blik keek het kind, Addy, rond. Hij had alles
gehoord: zo goed als Van der Welcke... die nerveus aan de deur van
de zijkamer toehoorde. De zoonzag het doodsbleke gelaat van zijn vader staren als een
masker... hij zag de ontzetting zijner grootmoeder, en van al zijn
ooms en tantes... Hij zag nu zijn moeder in een stoel, hangen als
een lijk... En hij dacht, terwijl een minachtende lach zijn
nauwelijks bedonsde jongenslippen krulde:
- Het is alles om niets...