LOUIS COUPERUS
"BABEL"
PROLOOG
'De Lach der Goden...'
- Baäl... Baäl... Baäl...!
Over de azuren glansvloeren als over een blauw ijs ijlde-aan de
godin, met uitgestrekte armen... Haar roep tot de god was een lach,
en waar hij te peinzen zat te midden zijner zonnen, leende hij
goedmoedig het oor tot haar... Nu schaterlachte Astarte zo, ijlende
steeds en met uitgestrekte armen, dat geheel het paradijs
weertrilde van haar klaterende lach en een lichte donder ratelde...
Haar goddelijke tred danste over de starrenvloer en haar sluiers
wuifden als wind de wolken weg...
- Baäl, zie...! schaterlachte luid de blijde godin, de parelblank
glanzende Astarte. Zij bouwen weer! Zij bouwen verder! Zij bouwen
hoger! Zij brengen hun steentjes weer aan! Zij bouwen... Baäl, zij
bouwen!!
En zij wees met de ambrozische vinger naar de diepte der wemelende
aarde... Als vier, vijf gladde keien, door een spelend kind op
elkaar geplaatst, rees in het midden van een rozige kom, tussen een
rand van blauwige golving - een woestijn tussen gebergte - iets als
een toren, een monument, een speelgoed, of een kind een poze
gespeeld had, in een ronde kuil van zand.
Omdat de goddelijke Astarte zo lachte, verhief Baäl zich en hij
sleepte het licht zijner zonnen in zijn gouden handen als een
mantel om zich heen.
En hij naderde daverend over de azuren vloer, terwijl zijn
zonnestralen, die hij als bundels greep bij elkaar, braken en
straalden en braken en straalden; machtig lichtende trad hij over
de glanzende starrenvloer...
En Baäl volgde de wijzing van Astartes ambrozische vinger en hij
zag de vier, vijf gladde keiën...
Toen blikten de goden elkaar aan in de glans van hun blijde vermaak
en zij schaterden beiden zo, dat de wolken voor hun lachende adem
hemelwijd openweken en zij, reuzig, optorenden hun lijven van
onsterflijke glorie, terwijl de machtige donder rolde... naar
boven
I
'Kom tot ons, kom tot ons:
bouw Babel tot het allerhoogste...'
Hij stond op de uiterste piek van het gebergte en zijn ogen weidden
rond. Als een ineengestorte brokkeling van rotsen scheen het
berggesteente omlaag gestort en torende als een cyclopische bouwval
op uit de afgrond, die de woestijn was, grote blokken op brokken
tassende, pieken en punten als zuilen en torens, kanteelkartelingen
als tinnen stapelden op elkaar, als was het gesteente de ruïne van
een voorwereldlijk titanenkasteel. De blokken en brokken, de pieken
en punten lagen verderop ook nog neergestort in het zand, en dat
roze glinsterzand van de woestijn, in de wind die altijd woei,
scheen te zandkabbelen naar de einder toe, of, glad gevaagd,
verderop, een grauwe spiegelgladheid te strekken, als vaal zwartig
ijs, dat glinsterde. Tussen de rotsen tierden omhoog, als onkruid,
reusachtige agaven,als voorwereldlijke zwaardbladerenbloei, en de tamariske-bomen,
de laatste, de ijle, de heel dun gebladerde op de piek nog, waar
hij stond, ruisten in de eeuwige wind, als met een menselijke
klacht, die eeuwig trilde in de lucht, als van eeuwig getikte
snaren.
Hij, die daar stond, zag uit. Hij was een jongen en misschien telde
hij zestien jaren. Hij stond te staren, groot en breed als een man,
straf geplant op zijn sterke voeten. Zijn lijfrok, waaronder hij
verder was naakt, woei open op zijn welvende borst. Zijn zwarte
haren waaiden. Zijn gezicht was breed en toch edel, als van een
koningszoon, een kind van krachtig en koninklijk ras, een ras uit
antieke tijden, toen koninklijkheid kracht was. Als van een jonge
arend blikten-uit zijn spiedende ogen, goudzwart, vonkelend als
kolen, onverbiddelijk als diamant, stralen schietende als twee
zonnen. Zijn blik zwom rond door de mateloosheid der windgevaagde
woestijn. Zijn adem hijgde, een gloed warmde zijn bruine
gelaatstint en zijn vuisten balden zich met gretig krampende
vingers. De woestijn scheen eindeloos, dichtbij uitrollende roze
zanden, verderop strekkende grauwzwarte glinster-vlakte, als ijs.
In de wind, die woei, verschoven aan de lucht dikke blanke
wolkenmassa's, als een stoom, die rolde, verder en verder. Wijde
azuren werden bloot. Het was een paar uren vóor de middag.
De jongen tuurde. Toen, omdat hij sterk zag, meende hij te
onderscheiden, aan de kim achter de kim, aan de alleruiterste
horizon-droomtint iets als het rijzen - heel laag, heel ver, heel
ijl - van spitsen, fijn als naalden, en hij meende, dat dáar de
Stad zou zijn. Hij wees het zich met de vinger. En hij tuurde en
spiedde uit. En toen, in de wijde azuren, als een blauwe luchtzee
boven het naaldgewriemel der verre, verre torenstad, onderscheidde
hij, vreemd, een vierkante blauwte, even donkerder dan het
luchtblauw, even afstekend tegen het luchtblauw, als getrokken met
de rechte streken van een penseel vol water en blauw. En boven dit
vierkant van gewassen blauw rees een kleiner vierkant van blauw
weer; daar boven weer een, kleiner; daarboven weer een, kleiner
steeds, - en weer een, en weer een, altijd kleiner en kleiner, zich
dobbelsteenachtig versmallende, tot het werd, voor zijn steeds
beter onderscheidende blik, een blauwe trap van etherische
kubiekstapelingen, als een vreemde toren van blauwe
hoogmoedigheden, even penseelgewassen tegen de trillende hemel. Hoe
hemelhoog rezen de kubieke blauwtes kon hij niet zien, want de ijle
uitgewaaide wolken - het laatste van de dikke wolkstoom, die
wegdreef, trok sluiers over het stapelen heen... Wel trokken de
sluiers weg, maar andere floersen dreven weer aan...
De jongen daalde de steile bergpas af. Hij danste als naar beneden,
van rotsblok oprotsblok; de blokken, die de pas vol dreigden te vullen in de
onophoudelijke stortingen van het berggesteente. Hij wondde zich
soms aan de agaven, maar sloeg er geen acht op, of zijn vingers,
zijn voeten bloedden. De pas daalde uit in de woestijn en de roze
en glinstergrauwe
zanden lagen voor hem als een oceaan van zand. De
torennaalden der stad waren verzonken in de diepte der kim. Maar de
kubiekstapelingen, heel ijl, blauw gewassen tegen de blauwe lucht,
bleven als een wiskunstig symbool, tegelijk droom-oneigenlijk in
het azuur.
De jongen besloot de woestijn in te lopen. Een onwederstaanbare
drang had hem gedreven te verlaten de hoge berglanden, waar woonde
zijn vader, de herdersvorst, te midden zijner volkeren van herders.
Een onwederstaanbare drang, omdat het gerucht tot hem op was
gekomen, dat de Bouwmeesters van Babel voortbouwden... Hoe dikwijls
in der eeuwen loop, was de Bouw niet gestaakt en hervat, om weer
gestaakt en hervat te worden... De dynastieën der Bouwmeesters
bleven vol hoogmoed en moed, en geslachten van slaven bouwden voort
aan de Bouw, in erfelijke slavernijen onder der Meesters erfelijk
bevel... En de jongen had aan zijn broeders gezegd, dat het niet
was aan hém, zijn leven lang te weiden de talloze kudden langs de
hellingen van het berggesteente, of te jagen het wilde gebeest, dat
zwierf langs de ruige klippen, en zo, eenvoudig, op de tonen van
fluit en zang te laten vervloeien zijn dagen tussen de veeteelt en
de jacht - terwijl men ginds Babel bouwde! Het was niet aan hém,
het was niet aan hém! In de zuivere nachten had hij opgekeken tot
de starren en het scheen, zij hadden hem gewenkt! In de
onweersnachten had hij gevolgd met het oog de drift van de wolken
en het was hem geworden of hij uit had willen breiden zijn armen,
en meezwieren met de storm. In de orkanen had hij de bliksem als om
zich geroepen en het was hem geweest, of hij ze had kunnen grijpen
in zijn hand, om ze Baäl terug te slingeren.
Dan hadden zijn broeders hem aangestaard en hem bespot of hem
vermaand omdat hij hoogmoedig was. En zijn vader had gefronst de
machtige brauwen en hem gezegd, dat zo hij niet achtte hun hoge
reine leven op de hoge, reine bergen, het zou worden zijn ongeluk
en de goden hem zouden straffen. Maar driftig was hij geworden en
des nachts, terwijl langs de groene hellingen nog klonken de
fluiten zijner broeders, had hij naar de sterren opgekeken. En
altijd wenkten ze hem toe als met lachende ogen van goden. Kom tot
ons, kom tot ons! zoschenen zij op te lokken. Cyrus, Cyrus, kom tot ons! Is het aan
jou, Cyrus, te leven en te sterven te midden van herders en vee,
wel als een vorst, en wel op de bergen, hoog maar toch als een
herder en ver van de tronen der goden! Kom tot ons! Zie, bouwden de
reuzen niet Babel op,
terras op terras, toren op toren, om te
bereiken het allerhoogste? Cyrus, bouw ook aan Babel; bereik het
allerhoogste!... Al was Baäl sterker dan zij, in de glans zijner
zeven zonnen - al riep hij het onweer, de donder, de bliksem en
trof hij de hoogste terrassen, tot zij vielen in puin, al verwarde
hij de taal der bouwende reuzen tot duizenden talen, al staakten de
bouwers het werk, al vluchtten zij door elkaar, de handen hoog,
angstig voor de zonnemacht van Baäl... bouwden hun kinderen en
kindskinderen aan Babel niet eeuwig voort? Breidden zij niet uit de
machtige fondamenten als met opwiekende trappenvluchten? Cyrus, kom
tot ons! Cyrus, stijg Babel op! Cyrus, bouw voort aan Babel! Is
niet langs Babel de hemel te reiken tot het paradijs van azuur,
waarin Baäl heerst, naast de goddelijke Astarte zelve? Cyrus, hoog
je hart, hoog je ziel! Cyrus, licht-op je voeten uit het struweel
van de bergen, daal af van de bergen, daal af de pas, waad door de
woestijn en... Cyrus... stijg Babel op! Bouw Babel op, hoger en
hoger, bouw mee met de Enochskinderen! Is het aan jou, Cyrus, te
zingen op de veelrietige fluit en te weiden het vee en te jagen het
wilde gebeest langs de ruige klippen van het berggesteente, of is
het aan jou hoog te zijn en machtig, en Baäl gelijk te
streven...
De jongen was gegaan, met de vloek van zijn vader. Hij had niet
omgezien naar het lage, houten koningshuis, waarom woekerden de
wilde rozen en op welks drempel hij voor het laatst had gehoord de
vloek van zijn vader en de wanhoop zijner moeder en zusters. Hij
was gegaan, de bergen over, de pas omlaag en nu liep hij door de
woestijn... naar boven
II
'De kreunende klacht, suizende...'
Eindeloos scheen de woestijn. Want de wind, die opstak hoger en
hoger, hief de roze glinsterzanden en liet ze weer vallen en deinde
ze uit en streek ze weer glad - haar kimloze golving - en hief ze
dan weer en deed ze nu hozen en draaikolken, heel ijl
kurketrekkeren weg in de hoogte... Somber woei het aan uit de
verte, met dat luguber geblaas, dat al aanruiste van mijlen ver en
mijlen wijd, windspanne lang en windspanne breed: de uitvademing
vande vlerken van wind, de wijde vlucht van de wind der woestijn.
Want het was of de wind met zijn vlerkende omvademing geheel de
woestijn en de lucht wilde omhelzen; het was of de wind was een
reus, een titan, een god, met een wapperende mantel, met slippen
geselend de kleine mens: stip tussen de waaiende zanden...
Maar Cyrus plantte breed zijn voet en zag hij op, dan ontdekte hij,
zo niet zand hem verblindde, Babel...
Heel ver blauwde het nog, maar telkens blauwde het blauwer aan tot
het blauw zich vergrauwde en de vage kubiekstapeling vorm werd en
een vreemde harmonie van lijnen. En hoe dichter Cyrus naderde, hoe
minder zijn opziende blik zag de schoonheid van die terrassen,
omdat wolken en nevels dreven... Uren liep hij en de wind viel neer
en de avond grauwde aan, zonder éen glimp van zonsondergang en
zonder éen star, in de heel zwaar bewolkte lucht. En van Babel was
niets meer te zien, plotseling, dan zijn horizonwijd fondament, dat
als een lange stad zich uitstrekte met een wemeling van koepels en
tinnen en spitsen. Dat was de Stad, die Cyrus gezien had van het
hoge punt der bergpas af. Dat was de Stad. Uit de woestijn naderde
men ze, de Stad, het Fondament van Babel, uit alle streken der
winden, met lange karavanen, die nu in de avond waren als zwarte
strepen van mieren over de vaagrode avondwoestijn. Duizenden gingen
naar Babel op, nu waarde het gerucht, dat de Bouw werd hervat door
de trotse Bouwmeesters van Babel. En Cyrus zag de karavanen - de
zwarte strepen van mieren - wriemelen de trappenvluchten op, die -
gezien uit de verte, klein - zich uitbreidden hoe dichter de jongen
nabij kwam, tot hij zich mengde met de duizenden, en tot het scheen
of iedere tree van het monsterachtig monument zelve een Stad was,
zelve éen opeenstapeling werd van weer koepels, weer tinnen en
spitsen - alsof men slechts langs traptredende steden het eerste
Babelterras zou bereiken. En een gevoel van ontzag werd in hem
wakker, de jonge herdersprins, die kwam uit de eenvoud van bos- en
van bergleven. Dát, dat hadden de mensen gedaan, de voorvaderen van
de mensen! Dát, dat hadden de reuzen gedaan, de Enochskinderen, die
de hemel wilden bereiken door trap te bouwen tot trap, terras tot
terras, en toren te zetten op toren! Op iedere trede-stad rezen
hoger de tinnen, de spitsen, en bogen als luchtbruggen verenigden
kantelen en kogels. Van de kartelingen der kantelen naar de gouden
en bronzen torenballen welfden door de sombere lucht zich de
bruggen als telkens hoger
beschrevene halfcirkels. Zobouwden zich de trapsteden tot elkaar, zo vloeide samen al het
monument. Hoe dichter Cyrus kwam, met de duizenden mee, hoe minder
- in de vaagheid van de nacht - hij onderscheidde de primitieve
idee van de Bouw. Een wereldgeruis gonsde al aan, de stem van
mensenmillioenen, het zeegeruis van Babel, als een koor van
trillende harpen, en terwijl Cyrus, heel hoog, de sterren te
voorschijn zag treden en ze hem lonkten met goden-ogen, meende hij
tussen de ruisende harpen te horen een klacht, een vreemde
kreunende klacht, suizende... Maar hij onderscheidde niet en ging
voort met de karavanen, de tientallen duizenden... De wereld liep
Babel op, dat in de starrennacht ging glinsteren van eigen lichten,
festoenen van helle lampen, als ketens en slingers van vuurwerk en
feestverlichting. En Babel was, toen Cyrus de eerste trede-stad
langs een traptredende straat wilde bereiken, niet meer te zien als
toren, als kubiek-stapeling van blauwe terrassen - maar als éen
metropool, die kastelen stapelde op kathedralen, paleizen op
tempels - die avondpleinen en luchtbruggen en viaducten rommelde op
elkaar, naar een vaag doel van verlorene hoogte toe: hoogte,
onzienbaar, maar hoogte, waarheen zich dachten alle de duizenden...
En terwijl de starren Cyrus lonkten, kreunde de vreemde klacht,
suizende... naar boven
III
'De vreemde klacht dreunde ruisende...'
De eerste straten, die traptraden naar boven - en iedere trede nog
een vlucht van trappen - waren nauwer, waar zij uitmondden in de
woestijn, onaanzienlijke straten, vuile herbergen aan weerszijden,
voor welke al lagen karavanen gelegerd, met slapende kemelen en
groezelige groepen van rustende reizigers, gestrekt op de grond, in
éen verwarring van vlakkende en vlekkende kleuren, een bontheid van
vuil en ellende, waartussen opklaarden grauwende flarden purper en
bezoedeld azuur, van een mantel of een vrouwegewaad; de walmende
lampen en vastgestoken flambouwen boven de herbergpoorten
neerschijnende en glinsteringen uittikkende van glas en van goud en
van koper: gebroken vaatwerk en vals juweel, waartussen uitgluurden
verdachte tronies van op elkaar slapende en wriemelende
miserabelen, er uit klinkende de schelle lach van een vrouw, er uit
blinkende grote moede ogen onder zwart aangestreken brauwen, wit
vrouwelijf in haveloos purperen of blauwe flardehemd...
Trots de nacht, was de menigte wakker...
Stemmen gonsden op, bromden en donderden eindelijk in vloeken... De
wriemelende menigte van het uitschot van Babel, van het schuim
zijner trappen, dat zijn treden afborrelde en uitkwijlde in het
zand der woestijn - de wriemelende menigte woelde langs de eerste
treden, drong naar boven, drong weer naar beneden, drong razend om
Cyrus rond, schouder schrap aan schouder, met een nijdige lach en
een kwade grijns, elkaar misgunnende de treden op te stijgen. Het
gedonder en gebrom van de menigte was in de nacht,die nu wolkte en dan weer starrelde, als een storm, die opstak
en haar beweging was als de kracht van een zee, die deinde op en
neer, naar boven en naar omlaag.
De vreemde klacht dreunde, ruisende... En Cyrus luisterde even,
maar zette zich schrap. En terwijl hij wijdbeens zich plantte en de
gebalde vuist uitwierp, schreeuwde hij plaats voor zich te maken.
Hij schreeuwde het woedend, hoog, zeker van zijn recht Babel mee op
te gaan... Maar zij verstonden zijn woorden niet en een stormgeruis
van stemmen stak op, omdat Bouwmeesters van Babel de menigte
tegenhielden met hun vorstelijk gebaar, waaronder schitterde het
lansgewemel hunner gepantserde wachten. Hadden de Bouwmeesters niet
hun honderd duizenden slaven, om van node te hebben de dringende
menigte, die de trappen bestormde, nu de Bouw van Babel hervat
werd...? En plotseling, terwijl Cyrus de klinkende stemmen der
Bouwmeesters hoorde boven de menigte uit, hoorde hij ook de vreemde
klacht, maar nu wanhopig, opbruisende, als druisende tegen de
hemelen... Wat was het toch, wat was het? Maar het was dadelijk
verwaaid in de storm van geluid; vuile flarden van allerlei taal
woeien omhoog; de een schreeuwde met open mond, de ander schreeuwde
hem toe, zonder te horen en te verstaan... En het scheen of niemand
elkander verstond... Allen schreeuwden luid door elkaar, in een
heftige opwinding van nijd en misgunning. Duidelijk was wat zij
wilden, om hun dringen en stampen, om het uitgezwaai van hun
gebalde vuisten boven hun hoofden: de gespierde armen met de
klompen vuist, dreigende boven de donkere hoofden, met somber
nijdige ogen en afgronden van brullende monden. Maar ook honderden
vrouwen gilden op, de armen wijd op en ieder wilde iets zeggen,
ieder wilde zich doen verstaan. In het dichte gedrang schreeuwden
zij elkaar in de oren, nijdig betuigende, overtuigd van haar eigen
mening. Maar luisterde ook even de ander, horen en begrijpen deed
niemand in het gewar der duizenderlei talen, die aanruisten aan de
voeten der Bouwmeesters. Een enkele keer verstonden twee
taalgenoten elkaar en riepen elkaar toe: 'broeder, hoor broeder!'
hoofden uitrekkende boven de menigte, handen uitstrekkende naar
elkaar in een kramp van verlangende vingers, maar de klanken uit de
krijsende mond van de een bereikten niet het spitsende oor van de
ander... Tot plotseling een razernij golfde door de stuwende
menigte, of een nog sterkere beweging dan haar eigene ze stuwde
naar boven en nu állen naar boven. En in het geflakker der rosse en
gele straatlichten zag Cyrus, geperst tussen man aan man, een stoet
van aan ijzeren kabelen trekkende slaven en kemelen, de spieren
spannende van gebogen mannedijen en pezige beestepoten, en aan de
strakrechtgetrokken kabelen trokken zij allen, dieren en mensen,
kreunende, dreunende, een ontzaglijk karregevaarte op ruwe houten
spaakloze wielen, waarop torende éen Steen. De Steen was zo hoog en
zo breed als een huis; een torenhoog huis scheen de vierkante
Steen, die de mannen en beesten trokken. De Steen bewoog niet, en
niet de minste wenteling draaide de ruwe wielen om, terwijl de
ijzeren kabelen als dunner rekten. Een razend stemmengedruis
stormde. Wachters zwierden met gesels de menigte in, op het bevel
der bouwmeesters, wier hoge gestalten als koningen rezen omhoog,
staande op karren, die reden terzijde van het karregevaart met de
Steen. Maar de Steen bewoog niet... Cyrus zag er heen, en zag, dat
de Steen was gebeeldhouwd met vreemde reliefs, die slingerden als
een pad aan de zijvakken van de immense kubiek, als trappetreden
van uitstekend beeldhouwwerk, langs welke men de Steen omhoog
klom... Tot plotseling de dobbelsteenachtige toren de schreeuwende,
joelende, naar boven gedrongene, gegeselde menigte zo razend
maakte, om haar bijna goddelijke onbeweeglijkheid, dat zij, in éen
aandrang, allen de handen sloegen aan de ijzeren kabelen en
trokken... Zij trokken, trokken en trokken en Cyrus, als dronken,
trok mede tot zijn spieren barstten... Toen, dom, machtig, trilde
de Steen op het karregevaarte, dat kraakte als berstte het in
elkaar en de spaakloze wielen wentelden en reden de treden der
straat op...
Het volk juichte, dol; de Bouwmeesters schreeuwden en de menigte
achter de kar douwde haar, splijtende en knarsende onder het
centenaarsgewicht van de Steen. Ook Cyrus was dol, schreeuwde mee
en trok, trok aan de kabelen. Onder de wolken van de nacht, in het
geflakker der rosse en gele straatlichten rolde de Steen met
machtige stoten hoger de treden van Babel op...
En de vreemde klacht steunde, suizende... naar boven
IV
'...Ik wil gaan tot haar eigen licht!'
In de nacht liet Cyrus zich stuwen met de menigte mee. De Steen met
de Bouwmeesters achter latende, wriemelde ze weg, de menigte, stoof
razend de trappen weer op en deinde weer af, vechtende met elkaar,
schreeuwende tegen elkaar - de ene karavaan rijdende tegen de
andere in - en elkaar bijna nimmer begrijpend... Boven de menigte
spitsten de marmeren naalden der minaretten, halfcirkelden zich de
immense welvingen der luchtbruggen, die de hogere en lagere
terrassen vereenden. En vreemd was, plotseling, in de nu weer
langzaam aanlichtende hemel, een luchtbrug, die plotseling afbrak:
stuk boog, niet verder beschreven en afgeknakt in de nacht...
Langzaam-aan, joelende, juichende, schreeuwende, had de menigte
zich verspreid, zich in de zijstraten verdeeld en Cyrus, nu kalmer,
liep voort. Hij zag voor zich uit... De brede weg liep steeds met
treden omhoog, maar soms vormde een enkele tredeeen lange straat of een vierkant plein of een ronde plaats,
waarlangs zich reusachtige bouwwerken rij-den: forten en burchten,
voorraadschuren en tempels, fabrieken en paleizen. Soms vormde een
enkele trede een laan van tamariske-bomen of een oase van palmen en
over deze oasen en lanen en pleinen scheen nu, uit de wolkende
nacht, de maan... Langs het marmerblank en het zwarte groen
tintelde het witte licht en plotseling schenen de huizen als sneeuw
in het mollig fluweel van de bomen. In het midden der pleinen
stoven fonteinen op met haar stuivingen van zilveren water. Dan
gingen de treden der straat weer sneller naar boven, de nu geheel
wolkloze, lichtende nacht in, die opflonkerde van sterren. Het was
of Cyrus ze ging tegemoet, de snel naar boven tredende straat
langs. Hij voelde zich tot neervallens moe, maar hij voelde zich
trots, om Babel. Hij steeg Babel op, hij had meegesjouwd aan de
kabelen van een Steen van Babel... En hoog zijn hoofd, zag hij op
naar de starren, die hem als godenogen lonkten: kom Cyrus, kom
hoger, stijg Babel op; kom Cyrus, kom hoger, stijg Babel op...
Hij ging de gehele nacht, hoger, langs de eenzame straten. De
starren bleekten weg in het roze licht van de dageraad, die als een
blonde brand over geheel de hemel gloeide. De mensen kwamen de
huizen uit, stegen. Een bedrijvigheid begon. Plotseling, op een
terras, was Cyrus temidden van duizenden slaven, zwoegende onder
het toezicht der Bouwmeesters, die hoog hun bevelen schreeuwden...
Uit de diepte van een lager terras hesen zij aan reusachtige
hefbomen, aan ijzeren kabelen de zware vierkanten stenen op, de
kubieken bazalt en graniet...
Maar langs het werk ging de menigte altijd voort, en altijd éen
zelfde richting, naar boven...
Cyrus bleef staan en hij zag naar de Bouwmeesters. Zij stonden fier
als koningen en een majesteit maakte edel hun bevelend gebaar, een
glans lichtte uit hun ogen, een strevende drift sprak uit hun
stemmen, die bevalen de honderden opzichters, onder welke de
duizenden slaven zwoegden... Zij stonden hoog, op verhevenheden, op
een hoge trede, op een hoger terras, op een hoogste balkon, om
beter het werk te overzien. De reuzenkubieken rezen als harmonisch
op aan het zuivere systeem der ijzeren ketenen en kabelen en gleden
dan op elkaar tot torenende architecturen. En het was als een
wiskunde van bazalt en graniet, die zich lijnde en beschreef tegen
de blonde hemel van de nieuwe dag aan...
- O, dacht Cyrus: Bouwmeester van Babel te zijn! Tot het
allerhoogste, tot het allerhoogste...
Nu was hij maar een jonge vagebond, al was hij een herdersprins.
Hij bezat niets dan de lijfrok om zijnlendenen. Maar hij had krachtige armen en hij was zestien
jaar... Hij zag naar boven: de blonde hemel werd goud, en in het
gouden luchtwaas spitsten-op de vreemd grillige, dun lange
minaretten, als reuzenlansen van marmer... En hij ging voort, hoe
moe hij ook was. Hij ging langs een smalle, lange tree, die was als
een nauwe straat. Tussen de menigte lachten hem vrouwen toe. Enkele
spraken tot hem, trokken aan zijn lijfrok, maar hij begreep hen
niet.
- Wat wil je? vroeg hij.
De vrouwen lachten, lonkten met haar geschilderde ogen, wenkten hem
mee.
- Waar ga je heen?
Zij verstonden hem niet en richtten eensklaps het woord tegen
elkaar nu, vragende, zoekende, twistende plotseling. Zij verstonden
elkander ook niet.
- Waarom ga je allen op deze tree? vroeg Cyrus.
Een lach weerklonk: éen der vrouwen verstond hem. Zij groette hem
nu, met de hand even tikkende hart en hoofd, en zeide lachend:
- Ik heb je gevonden, broeder.
- Wat meen je? vroeg hij, heel trots.
Zij zag, dat hij Babel niet kende en lachte luid.
- Ik spreek dezelfde taal als jij, mijn jongen. En op Babel, tussen
taalgenoten, groet men elkaar met dit woord: ik heb je gevonden,
broeder. Antwoord mij dus beleefd: zuster, ik heb je gevonden.
- Moet ik dat zeggen?
- Als je manieren hebt. En zelfs wij hebben manieren op Babel.
- Zuster, ik heb je gevonden, zeide hij.
- Mijn ouders waren herders...
- De mijne ook, zeide hij, maar verzweeg zijn koninklijke
afkomst.
- Het is mooi, hoog op de bergen, waar de herdersvolken leven,
zeide zij, met een zachte blik en een weemoed in haar stem. Ben je
hier pas?
- Ja.
- Ken je hier niemand? Geen broeder, geen zusters?
- Neen.
- Willen wij samen gaan?
- Waarheen?
Zij wees.
- Naar boven, natuurlijk... Ik ben nu geen herderin meer, ik ben
een priesteres van Astarte. Ik stijg naar haar heiligdom, op het
Vierde Terras. O, laten wij samen gaan... Hoe heet je, mijn herder?
Cyrus? Ik Myrrha... Laten wij samen gaan... Al vele broeders heb ik
ontmoet op de trappen van Babel, maar niemand voor wie klopte mijn
hart, al lachten ook mijn ogen... En nu, mijn hart klopt... Cyrus,
ik wil je volgen... Cyrus, een oude priesteres heeft mij voorspeld,
dat mijn hart zou kloppen voor een herder met zonne-ogen... Cyrus,
ben je een prins, een prins van onze herders? O, laat mij je
volgen, in het spoor van je voeten, in de schaduw van je
schouders...
- Is het hoog, Myrrha, het Vierde Terras, waar het heiligdom is van
Astarte?
- Ja, heel hoog... Dagen zullen wij moeten stijgen... O, Babel is
hoog... Ik hoorde,dat men bouwt aan een heiligdom, zo heerlijk als een paradijs,
een slanke toren, langs welke Astarte zelve neerdaalt op Babel,
maar de toren staat onbereikbaar hoog, op een der allerhoogste
terrassen... Van de toren welft een regenboog zich naar de blauwe
tuinen, waar Astarte wandelt tussen de perken;
zware sterren bloeien er aan neerhangend stengels...
Haar sluiers zijn geweven uit morgendauw, haar diadeem is de maan,
en zij is zo mooi en zo heerlijk om aan te zien, dat een sterveling
bij haar aanblik zou neervallen, weerlichtgetroffen van liefde...
Mijn Cyrus, mijn prins, o zo wij samen mochten bereiken het hoge
terras en de slanke
toren, en Astarte zagen dalen langs de
regenboog en zij verpletterde ons in haar licht, terwijl onze armen
elkaar omhelsden en onze monden samensmolten!
- Maar op het allerhoogste terras, Myrrha, is een ander heiligdom:
dat is de zonnetempel van Baäl. Men zegt, dat die tempel zo straalt
als de zeven zonnen zelve, waarin Baäl troont, en dat de god er
neerdaalt langs sporten van zonneglans... Myrrha, naar die tempel
wilde ik op en dan langs de zonnige sporten zelve, om Baäl in de
ogen te zien...!
- Cyrus, o stil, godlaster toch niet! Men zegt, dat Baäl met éen
zonnestraal geheel Babel in vlam zou kunnen doen opgaan, dat éen
zijner bliksemschichten Babel tot zijn fondament zou kunnen doen
trillen, dat éen blik van zijn godenogen heel de mensheid zou
kunnen vernietigen... Ik ben bang voor Baäl, ik heb Astarte lief...
Ik offer haar mijn lichaam en witte duiven en ik dans te harer eer
de betekenisvolle dansen... Cyrus, hoe klopt mijn hart... Cyrus, ik
heb je lief, ik wil gaan in je eigen schaduw... Maar Cyrus, Astarte
heb ik meer lief dan jij, en ik wil gaan tot haar eigen licht! naar
boven
V
'De droom van Babel...'
Zij stegen, samen.
- Luister! zeide Myrrha. Wil je weten, weten van Babel? Luister...
die oude daar is een broeder. Je zal hem kunnen verstaan... Op een
plaats, onder platanen, school een menigte samen, om een grijsaard,
die stond op een bank in een nis en luid sprak, met wijde gebaren,
wijzende naar lucht en aarde, naar links en rechts. De menigte
vloeide samen en weer uiteen.
- Het is geen broeder, zeiden er enigen, en gingen.
- Het is een broeder, zeiden weer anderen, en luisterden. De
grijsaard stond hoog, in een witte mantel, die viel voor zijn
voeten en hij sprak luid:
- Er is dus niets hoger dan Babel, hoewel het nooit hoger reikte
dan zijn eigen laagte...
- Wat zegt hij? vroeg Cyrus.
- Ik weet niet, zei Myrrha. Luister maar. Hij is eenwijsgeer. Op alle hoeken der straten verklaren wijsgeren ons
Babel en het doel der Bouwmeesters. Maar ik heb er nog nooit een
begrepen...
- ...De laagte van Babel is de hoogte van zijn Bouwers... Tot op
deze dag reikte Babel nog nooit hoger dan de eerste sfeer, en,
zoals gij allen weet, troont Baäl in de tiende... Daar bekend zijn
dag en uur, waarop de Meesters vingen de Bouw aan, zou het
gemakkelijk te berekenen zijn...
- Hij verveelt mij, zei Myrrha. Ik zal dansen...
En ineens, als zonder overgang, hief zij de punten van haar
lichtblauw hemd op, dat los en open viel tot haar enkels en draaide
op de punten der tenen in het rond. Haar lange zwarte haren
zwierden recht met haar mee. Haar armen gingen op en neer, haar
vingers maakten bewegingen als ving zij vogels of vlinders. Tussen
haar lippen, vooruitgestoken als een klein rood besje, floot zij
een vreemde melodie, van lust en van treurigheid. Soms dook zij
ineens op de knieën, wipte weer op, draaide snel rond om zichzelve,
als een tol. Haar blauwe hemd draaide, haar haren draaiden mee. De
menigte wendde zich half naar haar, juichte haar toe, de rug
gekeerd naar de anderen, luisterend naar de grijsaard, die heftiger
de armen uitsloeg.
- Luistert, mijn hoorders en loopt Babel niet op, zonder te weten
van de treden van Babel... Bouwden niet gehele dynastieën van
Bouwmeesters soms aan een enkele trede! Toen de Bouwmeesters der
Vijfde dynastie nu negen-honderd-éen-en-twintig jaar geleden
gebouwd hadden tot de zeven-honderd-vier-en-dertigste tree en
aanbrachten de volgende steen...
Maar niemand luisterde meer, ook Cyrus niet. De wijsgeer sprak tot
de ruggen van zijn hoorders, want allen, betoverd, volgden de
bekoring van Myrrha's dans, daar op die ronde witte plaats, plein
van marmer, een
stuivende fontein in het midden, oase van dadels en
palmen.
Cyrus volgde het zwieren van haar hemd, van heur haren, het duiken
van haar knieën, het vangen der denkbeeldige vogels. Hij had nooit
zo zien dansen een der mysteriën van Astarte en hij had die dans
willen begrijpen, tegelijk met de woorden des wijsgeers. Maar hij
begreep geen van beide en hij blikte, suf bijna, rond van de een
naar de ander. Plotseling staakte Myrrha haar dans en liep langs de
menigte, uitgestoken haar handje. Het regende kleingeld in haar
palm. Ook de wijsgeer daalde zijn nis af, liep rond, uitgestoken
zijn hand. Hij haalde niet veel op deze keer...
- Kom, zeide Myrrha, kom mee, mijn prins en mijn herder!
En zij sleepte Cyrus lachende verder.
- Nu hebben wij wat om te eten, nu hebben wij wat om te eten!
juichte zij als eenkind.
Vlug trippelde zij de kleine trapjes op van een nauwe
zijstraat...
- Waar gaan wij heen? vroeg Cyrus onwillig.
- Naar een feest! Er zijn overal banketten, omdat Babel weer wordt
gebouwd... Kom mee!
Zij sleepte hem mee langs een smalle straat, door een ronde poort.
Een lange, lage, dompige feesthal strekte zich uit, blauw van de
walm van spijzen, wazig van de adem der feesters, die lagen aan
lange tafels aan. Een oorverdovende muziek van snerpende harpen en
schelle trompetten, waartussen bonzende trommen dreunden en valse
symbalen kletterden, raasde rond door de zaal.
- Heerlijk, heerlijk! juichte Myrrha. Kom, zoeken wij een
plaatsje!
Zij liepen de tafels langs, maar de banken lagen vol feestvierders.
Eindelijk in een hoek, vonden zij een heel klein plaatsje: een
enkel verschoten kussen, juist verlaten door een gast, die dronken,
waggelend, wegstrompelde.
- Hier, riep Myrrha. Ga zitten. Neem mij op je schoot, mijn
Cyrus!
Zij duwde Cyrus in een hoek op het kussen en voor hij het zich
bewust was, nestelde zij warm op zijn knieën, sloeg haar armen om
zijn hals en wierp met een wijd gebaar wat kleingeld op de tafel.
Dienaren grabbelden het weg, zetten voor hen zure wijn, groezelige
honig, verschrompelde vruchten...
De menigte dronk zich beschonken, omdat Babel weer werd
gebouwd...
- Wat zoeken zij allen zo hoog, dacht Cyrus: als zij hier al zo
veel bereiken? Wat zoeken zij hoog? Wat kan hun schelen de
verrukking van Babels Bouwmeesters, hun geestkracht en hun
hoogmoed? Zij denken alleen, dat als Babel gebouwd wordt, zij langs
de treden zwelgen... Wat weten zij van de starren, die mij lonken
en de Bouwmeesters lonken? Maar ik... wat zoek ik zelve? Wat heeft
mij toch tegengestraald in de heldere sterrennachten der bergen?
Waarom ben ik gegaan? Wat hebben de sterren mij dan gelonkt en wat
hebben zij mij beloofd... Is het alles niet dromen van hoogmoed?
Bouwen de Bouwmeesters niet de hoogmoed? En ik, wat wil ik? Wat kan
ik? Wat zoek ik? Al bouw ik mede, al bouw ik Babel op, waar reik
ik...? Tot Baäl...? Is het een droom, of is het een nachtmerrie...?
Tot het allerhoogste? Maar wat is het allerhoogste? Is het een
godin, is het de sterrentuin van Astarte, is het Baäl zelve? Wat
kunnen wij, wat ik, wat de Bouwmeesters? O, het is niets: hoogmoed,
ijdelheid... O, het is niets: het is of ik val... Het was niet aan
mij om het vee te hoeden, maar wat is aan mij op Babel? Om te
zwelgen hier zure wijn? Ik wil weg, maar het is een droom, een
nachtmerrie... Om te zwelgen hier zure wijn? Op debergen zag ik het duidelijk; in de storm hoorde ik het
duidelijk: Cyrus, kom tot ons! Cyrus, stijg op...! Welnu, ik kom...
ik stijg op...! Maar de sterren schijnen niet meer en zingen niet
meer, als de menigte duwt en stuwt, als de wijsgeren lallen, als
Myrrha danst...! De sterren schijnen niet meer! De sterren schijnen
niet meer! Ik ben het vergeten, wat ik zocht, wat mij lonkte: het
allerhoogste! Op de bergen zag ik het als een glans, en hier...
hier is niets dan walm...! Walm! Walm!
Hij zwaaide, als dronken, met de armen woest, en stootte Myrrha van
zich... Plotseling stond een man op, beschonken, een overlopende
schaal in de hand...
- En dus, orakelde hij luid, met de melopee der wijsgeren: Babel
bestaat niet... De droom van Babel is het visioen van een
verbeelding, die aan alle Bouwmeesters eigen is...
- Een broeder, een taalgenoot, een wijsgeer! riep Myrrha spottend
en boos. Hoor hem, als je het meer vermaakt dan mijn dansen en
zingen en vrolijk zijn...
- ...Een verbeelding, die aan geheel de mensheid eigen is...
Stijgen wij... stijgen wij niet allen mee, zodra de Bouwmeesters
verder bouwen?... Raaskalt maar op de pleinen, o wijsgeren, over
het Ideaal, en telt er de trappen maar van... Een-en-negentig,
twee-en-negentig... Rekent maar uit, hoeveel trapjes nog, hoeveel
trapjes nog tot Baäl. Maar - zwaaide hij voort met een dronkene
armbeweging: Babel bestaat niet, Baäl bestaat niet en Astarte is
alleen goed om tot haar uiterste bezoedeling ontheiligd te worden!
Hij smeet zijn drinkschaal de lucht in en omhelsde woest een vrouw
naast zich. Maar zijn toehoorders waren niet tevreden. Men smeet
hem met vruchten, met schillen, met pitten, men stortte hem wijn in
het gezicht. Toen, wankelend, werd hij de zaal uitgedreven,
geschopt...
- Edele mensheid! spotte hij nog, naar achteren. Kan je de waarheid
niet verduwen in je etherische maagjes? Hemelse mensheid! Bouwers
van Babel, trekt Babel maar op, klimt Babel maar op! Je komt
nergens, je belandt aan in de lucht, in de lucht, in de lucht! Hij
zwaaide als een gek zijn armen om zich heen. Toen werd hij de zaal
uit geschopt, in een algemeen tumult.
- Cyrus, mijn prins, mijn herder! riep Myrrha dronken. Ik heb je
lief, mijn Cyrus, en ik volg je in je schaduw... maar ik volg
Astarte in haar licht!
En zij sloeg haar armen om zijn hals en zoende hem op zijn ogen,
zijn mond, bedwelmend...
Hij viel als flauw, in haar liefkozing. naar boven
VI
'...Ruiste de klacht, suizende.'
Toen hij wakker werd, lag hij buiten. Hij strekte zich uit, stijf,
stond op... Hij zag om zich rond. Aan de zonbespeurde hij, dat het drie uur was. In de warmte was de straat
verlaten. Werktuiglijk liep hij ze af, van waar hij met Myrrha
gekomen was.
Myrrha was verdwenen. Hij voelde in zich een doodmoeheid en een
somberheid als hij nog nooit had gevoeld in zijn bergen - niet na
de zwaarste jachten, niet in schriklijkste stormnachten. Hij voelde
zich doelloos dwalen die straat af, hij wist niet waarheen,
waarom... Hij begreep niets, niets van zichzelve en niets van
Babel, niets van zijn terrassen, zijn treden, zijn huizen, zijn
Bouwers... en nog minder begreep hij zichzelve... Want hij was
plotseling vergeten wat hij er zocht... Hij smachtte zich terug
naar de bergen, naar de kudden, naar zijn broeders... Wat de
sterren hem zo duidelijk hadden gezongen, in de zuivere
bergnachten, hij wist het niet, hij heugde het zich niet... Dacht
hij er aan, dan zag hij vaag glanzen iets hoogs en iets machtigs,
maar een vorm nam dat visioen niet aan... Loom dwaalde hij voort,
onmachtig terug te dalen, onmachtig te stijgen omhoog. Hij sleepte
zich door de eenzame straten. Het was een uur van rust: de ketenen
en kabelen der systemen en stelselen hingen onbeweeglijk, en in de
blauwe schaduw der balustraden zag Cyrus de tot bezwijkens
vermoeide slaven slapen. Hij zag op hen neer. Zij lagen als dood
vee, op elkaar in de schaduw, die in het helle licht nog was als
een blauwe schemering. Ter zijde stonden de paleizen als marmeren
rotsen op in de zee van zonneschijn: daar rustten-uit de
Bouwmeesters... Cyrus bewonderde hen. Zij waren fiere mannen, hun
houdingen waren als van veldheren en koningen, zoals hij ze torenen
had gezien, in de nacht, in de dageraad, boven de zwoegende
slavenhorden, bevelende met het brede gebaar hunner wijde armen,
uitziende met hun blik vol geestdrift en vol gloed. Het kon niet
anders of ook hén hadden de sterren gelonkt vanuit de hoge sferen;
ook zij zagen voor zich een visioen van glans en van macht en zij
werkten aan de verwerkelijking ervan in de vorm van de machtige
Bouw. Wat hun voorouders waren begonnen, zetten zij voort, trots de
ontmoediging der eeuwen...
Langs de treden van Babel, langs de zich uitbreidende fondamentale
terrassen, riepen zij op, met hun blik en hun gebaar, tempels en
akademiën, en alles wat zij wrochten was hoog en groot en
koninklijk. Zij streefden zelfs naar goddelijkheid, en dit was hun
hoogmoed, die, - als de priesters van Baäl verklaarden - de goden
zouden straffen. zoals zij die altijd hadden gestraft... Het was
of, trots al
hun akademiën, hun wonen niet meer wisten en niet meer vermochten
en wrochten, danwat de eerste Bouwmeesters hadden geweten, vermocht en gewrocht.
Hoe zij ook bouwden, Babel reikte niet hoger... Hoe zij ook Baäl
prezen, de godheid bleef doof voor hun wens... Hoe zij ook
stapelden hun kennis en hun perkamenten, zij bleven als kinderen...
Dan was het de ontmoediging, vooral als de machtige orkanen
losbarstten en Babel sidderde in zijn vesten... Maar dan ook was
het de hoop weer, die als wijn vloeide door hun aderen, en die
hunner zonen en zoonszonen, en die als zonnegloed schoot uit hun
oog... Cyrus bewonderde hen, de Bouwmeesters van Babel. Terwijl
zijn vaderen steeds de ontelbare kudden hadden geweid, hadden zij
terras gebouwd op terras en toren gezet op toren... Hij wilde ook
bouwen met hen mee... Tot het allerhoogste, tot het allerhoogste...
Ook hem nu vloeide de hoop als wijn door het lijf... Maar toch
meende hij: in de bergen had hij in vaster vorm voor zijn ogen zien
stralen dat wat hij zocht en wilde... En hij hoopte zowel als hij
twijfelde...
Hij twijfelde... Nu hief Babel zich hoog, monsterachtig, zwijgende
in de zon... De stemmen der mensenmillioenen, het zeegeruis van
Babel was verklonken in het rustuur, in de zon... Dat wat Cyrus in
de nacht had gehoord van bruisende harpen, waartussen suisde een
vreemde klacht, was opgelost in de zon... De zon straalde, als Baäl
zelve, oppermachtig en alles verslindende... Het was of Babel
verbleekte in de zon, of zijn marmer versmolt als sneeuw, met
blauwe weerschijningen van schaduw... De gevels der paleizen
zwegen, de zuilen der tempels en akademiën stonden geschaard als
zwijgende wachters... Cyrus bewonderde hen, de Bouwmeesters, maar
hij twijfelde, hij twijfelde... Hij had toch gehoord, de klacht, of
was het alleen fluisteren van echo's...? Steeds blikte hij,
peinzende, neer over de balustraden... Daar sliepen de slaven, in
het uur van rust, in de poze van medelijden... De ellende was hun
als grauw gesmeerd op hun in dompe rust verstompte gezichten, de
ogen toe, de monden wezenloos open, - verbeestelijkt van te zwaar
werk. Wel waren hun armen als van sterke mannen, maar hun gegeselde
ribben waren ontvleesd. In de zon lag hun ellende duidelijk bloot
en
zichtbaar, als een wonde, als een kanker, gevreten in het marmer
van Babel. Een heftig medelijden ontroerde Cyrus: hij kwam van de
bergen: daar waren de herders, daar waren geen slaven, daar was de
veeteelt en de jacht, en de landbouw en de wijnoogst; daar lachte
de arbeid als een spel; hier zag die somber als een wanhoop...
Zagen de Bouwmeesters welooit die wanhoop, als zij uitbreidden hun
vorstelijk gebaar en opzagen langs de torens van Babel... Zagen zij
alleenóp, zagen zij nooit neer... Dachten zij alleen aan de goden en
niet aan de mensen... Maar Cyrus zag over de slapende slagen heen
en hij schrikte plotseling van ontzag, nu hij zijn blik verder
weidde... Want de trappen van het Fondament snelden als
afgrond-diep naar omlaag in een zich versmallend gezigzag van
perspectief. De straten, de pleinen wriemelden naar beneden, als
zich dooreen warrelende arabesken; koepels welfden zich als gouden
regenbogen; obelisken spitsten op als glinsterende naalden;
terrassen liepen weg met de borduursels hunner balustraden en over
dat alles waren luchtig geworpen de op, en door, en in elkaar
beschreven halfcirkels der luchtbruggen, als in een ongeduld om
geen trappen behoeven te klimmen en vlugger van een lager plein tot
een hoger te gaan... tot het allerhoogste! Van de woestijn was
niets meer te zien. Hoe Cyrus ook wijder beschreef zijn blik, hij
zag bouwwerk en het warrelen van straten, nu in de zon wit en leeg.
In de zon sliep Babel, in de nacht nooit. In de zon zweeg het stil;
in de nacht ruiste het, als een harp en als een klacht... Toen zag
Cyrus naar boven; de gevel ener rij van paleizen brak de straal van
zijn blik. Maar hij dacht, als het Fondament van Babel zich al zo
machtig hoog hief boven de zanden der woestijn, hoe hemelhoog moest
zich dan heffen zijn Eerste Terras! En boven dat Eerste hieven de
terrassen zich hoger!! Zijn zonne-ogen vlamden, hij plantte zich
breed op zijn sterke voeten en zijn gretige vingers krampten. O,
beefde Baäl dan nooit, als zó hoog de Bouwers bouwden?! Golfde hij
dan altijd rustig-uit zijn stralende zonnezee, waarin Babel oprees
als een blinkende rots van marmer! Beefde hij niet, beefde hij
niet: zou hij altijd oppermachtig blijken? Bereikten de terrassen
hem nooit?
Bouwden zij zich op tot een sfeer van ether, waar cement niet meer
hield, en marmer en graniet en bazalt wegkorrelde als grein in zijn
zonnebrand? Of... of... bereikten de Bouwers langs de talloze
sporten... hém? Bereikten zij hém? Ook al waarschuwden de priesters
niet te godlasteren en te vrezen de toorn des gods? O, bereiken
wilde hij mét
hen...: kom tot ons op, Cyrus, klim hoger, bouw
hoger, trek Babel mede op, tot het hoogste, tot het
allerhoogste...! Intreden wilde hij met de goddelijke Bouwers zelve
het goddelijke paradijs, Baäl gelijk, Baäl gelijk...! Hij stond
hoog, met snuivende adem, met krampende vingers... Maar beneden
hem, rondom hem, beierden zware klokken van brons het uur van ruste
uit, de poze van medelijden, nu de zon schuiner en rosser
gloeide... Babel ontwaakte; de slaven, beneden, ontwaakten... De
ketens en kabelengleden de reuzenkatrollen over der volmaakte systemen en
stelselen... De kubieken bazalt gleden op, en over elkaar omhoog,
tot torenende architecturen... Van heel beneden bruiste als een zee
het gedruis van Babels duizenden...
En er door heen... tot Cyrus' oor... ruiste de klacht, suizende...
naar boven
VII
'...Hij zeide niet, dat hij Babel bouwde...'
Hij liep verder... Het was of er nergens rust voor hem was, of hij
nu zijn dagen langs die trappen zou dwalen... Alles was vreemd,
ongewoon, zo heel anders dan zijn eenvoudige leven van herder en
prins op de bergen. Leefde hij waarlijk... of droomde hij...? Hij
herinnerde zich even de woorden van de jonge, dronken wijsgeer: de
droom van Babel... de verbeelding, die aan alle Bouwmeesters eigen
was... Maar het was te verward in zijn brein, nu de bronzen klokken
beierden, en hij kon niet uitdenken die gedachte... Niets stond
scherp-uit in zijn verbeelding. Vergeten was hij, waarom hij
verlaten had zijn vader, en moeder, en broeders, en de talloze
kudden, langs de hellingen der bergen grazende; vergeten was hij,
wat de sterren hem hadden voorgeschitterd in zijn heldere nachten
van hoogmoed; vergeten, wat hem gedreven had de wouden door, de
bergen over, de woestijn in, de blik op het blauwe Babel gevest...
Het was of een waas, een floers, een sluier zich waasde, floerste,
sluierde over zijn ziel, - waarin hij vergat, waardoor hij zich
nauwelijks heugde zijn zorgeloze kindsheid, zijn krachtig gelukkige
jongelingschap: waas, floers en sluier, waarin sluimerde in zijn
ziel, tot zij alles vergat en zich niets meer bewust was... Wel
glansde het dan soms als een bliksem van hoogmoed hem door dat
waas: de toren... de opbouw... en Baäl gelijk... tot het
allerhoogste, - maar het was alleen een glans, nooit een vorm... En
hij had het toch gezien in de sterrennachten, de glans, zowel als
de vorm, de gloed zowel als de lijn.
En een weemoed tegelijk met een loomte kwam zacht, bijna weldadig
over hem, omdat hij zeer moe was... Toch liep hij voort... De zon
gloeide als een rode en purperen brand schuin uit zijn zinken neer
over de afgrond van bouwwerk, en de koperen bollen waren zelve
zonnen, de purperen pleinen gloeiden als vlamme-ovens, terwijl de
violette schaduwen duisterden en wazen van mist oprezen langs de
terrassen van het Fondament.
Jonge Bouwmeesters gingen voorbij en achter hen, geleid door
opzichters, gesels in de hand, volgde een horde van slaven,
geklonken aan éen lange ketting. De jonge Bouwmeesters liepen als
vorsten en hun ogen gloeiden; zij spraken met geestdrift en het was
of er glans dreef om hen heen...
Cyrus naderde hen en hij waagde een groet:
- Ik heb ugevonden, broeders...
Hij zeide zijn groet prinselijk, maar de Bouwmeesters gingen
voorbij. Een hunner echter marde, zag Cyrus aan, en, zonder zijn
groet te herhalen, sprak:
- Wie zijt ge en wat zoekt ge?
- Broeder, ik ben een herder...
- Gij zijt een prins?
- Hoe weet ge...!
- Uit uw ogen. Ge zijt een prins. Maar er zijn vele prinsen op
Babel. Wat zoekt ge op Babel, prins?
- Ik zou willen werken aan Babel. Ik zou willen bouwen aan
Babel.
- Met welk recht?
Cyrus, verbaasd, zag de Bouwmeester aan.
- Met welk recht, prins? herhaalde de jonge man, hoog. Zijt gij een
rechthebbende op Babel? Is het niet aan óns, het nageslacht onzer
vaderen, te volvoeren de hoge Bouw... Al zijt ge een prins, zijt ge
Bouwmeester? Al hebt ge sterke armen, weet ge de harmonie der
verhoudingen, welke wetenschap ons erfdeel is en ons vloeit in onze
aderen? Wilt ge bouwen, prins, breng dan stenen aan, gelijk aan een
slaaf, want recht hebt ge niet, al hebt ge spieren!
Een zo stralende hoogmoed sprak uit de woorden, bliksemde uit de
ogen des jongen mans, dat Cyrus verblind en verstomd was. De
Bouwmeester was reeds gegaan, zich haastende achter de slaven, om
zijn broeders in te halen, terwijl Cyrus als wankelde en
duizelde.
- Hij is hoogmoediger dan ik! was het enige, dat hij kon
denken.
Op dit ogenblik ging een stoet van priesters voorbij. Zij droegen
lange purperen samaren, en in het purperen Zonnesterven, gingen zij
voorbij als vlammen, levende symbolen Baäls.
- Heilige vaders, sprak Cyrus. Ik heb u gevonden en groet u.
- Mijn zoon, wie zijt ge en wat zoekt ge?
- Vader, ik ben een herder...
- Ge zijt een prins?
- Hoe weet ge...?
- Uit uw ogen... Ge zijt een prins. Maar er zijn vele prinsen op
Babel. Wat zoekt ge op Babel, prins?
- Ik zou willen werken aan Babel. Ik zou willen bouwen aan Babel.
Zeg mij, heilige vader, waar kan ik werken, waar kan ik bouwen.
De andere priesters, als vlammen, waren voorbijgegaan. Deze alleen,
als een vlam, gloeide voor Cyrus op, nu hij als in vervloeking zijn
handen hief.
- Laat af! schreeuwde hij hoog. Vertoorn niet de godheid, wier naam
wij alleen mogen uiten. Bouw Babel niet op, dat wij alleen mogen
bouwen! Wil Baäl niet naderen, zevenmaal heilig, die wij alleen
mogen naderen! Laat af, laat af! Wij zijn de Opperbouwmeesters van
Babel, wij zijn vonken uit Baäls glans: wij zijn het, wij zijn het!
Godslastering, godslastering!
In toorn ging hij voorbij en zijn purperen samaar waaide om hem
heen als een vuur. En Cyrus dacht:
- Hij is noghoogmoediger dan de Bouwmeester was!
Van alle kanten vloeide een menigte aan, zonder tal.
- Ik groet u, wijze broeder, zei Cyrus tot een grijsaard in witte
mantel, maar de wijsgeer, geen taalgenoot, ging voorbij.
- Ik groet u, wijze broeder, herhaalde Cyrus, terwijl andere
wijsgeren aankwamen, in de gebeeldhouwde plooien der witte
mantels.
- Mijn prins en mijn jeugdige broeder, ik groet u...
- Zeg mij, wijze broeder, waar kan ik bouwen, aan Babel.
- Denk, peins na en doorgrond, zei de wijsgeer streng. Het is
alleen aan onze gedachte, om Babel te bouwen. Babel rijst niet op
met bazalt op bazalt; het rijst op met idee op idee... Zit neer,
denk, peins na en doorgrond... Of verhef u, en luister naar mij,
als ik spreek op de pleinen...
Hij ging. De menigte vloeide van alle kanten, uitstromende een
zelfde richting. Witte duiven fladderden aan, en harpen trilden
zacht. Het waren priesteressen van Astarte; zij naderden en haar
gang was een dans, erende de godin.
- Liefde bouwt Babel! juichten zij. Astarte, Astarte,
heilig...!
De zon zonk geheel weg aan de kim, de witte misten stegen op uit de
diepte van het Fondament. Geheel Babel trilde als van éen beweging,
als van éen duizendzenuwige arbeid. De ketenen en kabelen knarsten
over de ijzeren reuzekatrollen, de bazalten kubieken gleden op en
over elkaar tot torenende architecturen. Een walm van zweet steeg
op van de lijven der duizenden slaven, als een wildedierenwalm,
waarin verzwijmden de nardusgeuren der voorbijdansende
priesteressen.
Cyrus boog zich over de balustraden van het terras en met de
innigste klank zijner stem fluisterde hij tot de slaven, onhoorbaar
voor de opzieners:
- Slaven, mijn broeders, ik heb u gevonden, ik groet u...!
Zij werkten door, als bruten, domp en verbeestlijkt. Een oude,
magere, half lam gegeselde slaaf, hijsende aan de ketenen, keek
echter op, omdat hij verstond.
- Mijn kind, mompelde hij zacht en verbaasd. Mijn prins... ik groet
u...!
Maar hij zeide niet, dat hij Babel bouwde. naar boven
VIII
'...deinde het hoger druisende...'
Cyrus dwaalde... Dagen dwaalde hij tussen smalle straten, wier
huizengevels elkaar naderden als vormden zij een nauwe bergkloof...
Hij liep als in een moede droom... Zijn leden sidderden, zijn
knieën knikten en zijn oren suisden als schelpen... En dan hoorde
hij telkens als het ruisen van zee... Was dat zee... die onder aan
de terrassen spoelde?
Zoals hij de dagen dwaalde, zo dwaalde hij de nachten, als was er
geen rust meer voor hem. Terwijl hij dwaalde, wemelde het voor zijn
ogen met nachtmerries, alsof Babel tegen hem aanliep, met de benen
zijner viaducten... Myrrha danste als een tol voor zijn koortsige
ogen, en de Bouwmeesters, de priesters, de wijsgerenliepen dwars door elkaar als schimmen. In zijn koorts ging hij
mee met de menigten, die altijd naar boven stuwden...
In de schelpen zijner oren ruiste steeds de zee; uit de diepe
afgronden van Babel ruiste ze, in de nachten, die de sterren vaak
hadden verloren... Uit de diepte van die lage nacht, naar de hoogte
van de vage nacht, ruiste-op een klacht als van duizenden... Uit de
kilte van de afgrond zwart, naar de hemelstilte, klaagde het op,
bruisende... Als een vloedgolf van klagen, deinde het hoger
druisende... Dan zonk het neer, verstierf weg, verfluisterde weg,
suizende...
De nachten bleven zwart. Zó zwart waren de nachten, dat, walmende
lampjes, de lichten van Babel schemerden beneden als in donkere
putten en afgrond. Maar de zwarte nachten waren overvol van geluid
en van leven. In de zwarte nachten trilde Babel van arbeid...
De dagen waren somber. Horden van grauwe wolken pakten zich samen
langs geheel de woestijnkim, en de blonde dagen verzwijmden
dadelijk, als maagden in de omhelzing van sombere reuzen. In de
vreemde, valse schijnsels bralde Babel op naar de hemelen, onder
wier zwoel drukkende dreigingen de menigte steeds opging en
opging... Het gebaar der vorstelijke Bouwmeesters bleef aan de
duizenden slaven bevelen de Bouw...
Cyrus dwaalde doelloos... Hij zag de starren zelden meer, verloren
in de zwarte nachten, en op de pleinen waarschuwden de wichelaars,
dat dreigend de toekomst zou zijn. Maar de klacht ruiste steeds als
een zee, en zijn oren waren als schelpen... Kwam de klacht van
beneden of kwam ze uit hemzelve? Hij onderscheidde het niet in de
koorts, die dagen schudde in zijn leden.
Hij ging en hij dwaalde doelloos... Plotseling, in het geruis als
van zee, hoorde hij sissingen als van driftige slangen, die
krinkelden met trillende en sidderende lichamen door de schaduw,
door de lucht... Cyrus zag ze, in de smalle straat, die was als een
bergkloof... Als nijdige basilisken zwierden zij boven de langzaam
en loom zich voortbewegende reuzeworm van schaduwen... Tot hij
plotseling beter onderscheidde, als had hij geen koorts meer, als
ontwaakte hij... De nijdige basilisken waren gesels, door opzieners
in de lucht gezwierd; de reuzeworm was een moe
voortschuivende
stoet van slaven, de ruggen gekromd onder de striemende zwepingen,
de handen aan een enkele keten geboeid... Cyrus' hart klopte en hij
zag toe...
Achter hem aan kwamen twee mannen en zij groetten hem in zijn
taal.
- Broeder, ik groet u...
- Broeders, ik heb u gevonden... Wat wilt ge van mij? antwoordde
Cyrus.
- Wij hebben u zien dwalen... Ge zijt geen Bouwmeester, maar ge
zijt geen slaaf. Wilt ge met ons mee werken, aan Babel?
- Wat kan ik dan doen?
- Wijzijn onderbouwmeesters, zeide de man, - en nu, in de vaagheid
van de nacht onderscheidde hen Cyrus beter - de een dik, moeilijk
strompelend, glimmend van vet in het licht van een rode toorts, die
een slaaf hem nadroeg; de ander mager, met een van gretige
hartstocht opgebrand gelaat. Wij zijn onderbouwmeesters en wij
zoeken een jonge, sterke opzichter voor dertig slaven: de
achtersten van de stoet, die gij daar ziet. Wij zoeken iemand, als
jij, broeder, jong en met sterke spieren. Wij zien, dat je sterk
bent... Je moet de slaven goed voor ons ranselen; als je goed
ranselt, word je bij ons rijk... Wij werken voor de
Opperbouwmeesteres van het Zesde Terras, aan de luchtbrug, die de
tempel van Baäl verenigt met het nieuwe heiligdom van Astarte... Je
zult ranselen ter ere van de goden!
- Het lust mij niet slaven te ranselen!
De mannen lachten: een vette en een schrale lach.
- Zo een kerel als jij bent en het zou je niet lusten te ranselen!
Het is wellust te ranselen... als je de sterkste bent. Kom met ons:
we zouden je uitzoeken uit honderden! We zullen je de sterkste van
de opzichters maken! We zullen je zo voeden, dat je de sterkste
wordt. Met zorg zullen wij je kweken, met balsem je spieren
onderhouden als lenig staal! Maar ransel de slaven dan voor ons...
Zie, wij zullen nooit zo ranselen kunnen als jij, maar wij... wij
hebben de dariussen!
- Ja, wij, wij hebben de dariussen!
De mannen drongen nu Cyrus; de vette adem van de een zwalkte hem in
het gelaat; de brandende ogen des anderen zochten hem in de ziel te
boren.
- Jij, je bent een vagebond: jij hebt niet de dariussen. Maar je
zult er vijftien hebben, gouden, iedere maand. Je kan je schatrijk
ranselen, broeder... Als ze niet werken willen, aan de luchtbrug,
kan je ze immers martelen ook, ze honger laten lijden, ze
neertrappen, ze neertrappen. Je kunt met ze doen wat je wilt. Je
kunt ze laten zweten, tot ze dood zijn. Duizend droppelen zweet
zijn een halve darius. Ransel ze, laat ze zweten...
De dikke man voelde aan Cyrus' arm, en knikkebolde waarderend tegen
de magere...
- Wat een spieren, wat een sterke kerel! riep de magere man met
afgunst uit. Wat hebben we toch gezegd: vijftien dariussen, iedere
maand? Achttien, achttien krijg je er! Wil je niet? Wil je voor
twintig? Zeg, wil je voor twintig! Kerel, je bent dol! Twintig
dariussen kan je verdienen, alleen met te ranselen!
- Ik ransel al voor niets! riep de dikke. Alleen voor mijn plezier,
om mijn gezondheid te onderhouden,om niet zo een dikke buik te hebben!
- Eenentwintig: wil je daarvoor?
- En waarmee moet ik de slaven ranselen?
- Met een zweep...
- Met een zweep...
- Heb jij dan een zweep? vroeg Cyrus.
- Ja, ja, wil je proberen??
- Wil je proberen met een zweep te ranselen?
- Ja...
- Hier, hier heb je een zweep...
- Hier heb je een sterkere zweep...
Zij haalden beiden uit hun lijfrok een gesel te voorschijn, en
lieten als nijdige basilisken die sissen door de lucht.
- En met die twee zwepen moet ik dus ranselen? zei Cyrus en nam de
gesels aan.
- Ja, ja, kom mee; halen wij de slaven in!
- Kom mee, kom mee!
Zij trokken hem beiden aan zijn lijfrok, vlug berekenend, dat Cyrus
zou kunnen ranselen zoveel droppelen zweet in de minuut, zoveel
honderden dariussen in de stonde.
Maar Cyrus, onverwachts, plantte zich straf op zijn sterke voeten,
welfde zijn borst, deed sissen de nijdige basilisken door de
suisende lucht en striemde de gesels neer op de twee, op de magere,
en op de vette, op hun ruggen, in hun gezicht, langs hun benen en
over hun voeten, tot zij opsprongen en dansten en gilden in het
rode schijnsel van de toorts, waarmee de verschrikte slaaf wegliep
- opsprongen en dansten en gilden als gekken, tot bloed leekte
langs hun lijven, tot zij neervielen en weer opstonden en kropen en
genade smeekten...
Maar Cyrus beval hun de zware sleutels te geven, die hingen aan hun
gordels.
En ze achterlatende, huilende, ijlde Cyrus de slaven achterna.
Hij haalde ze in. De achterste der opzieners zag toe op zestig
slaven, en vloekte... Cyrus naderde, met de gesels.
- Ik ben de nieuwe opziener, sprak hij. Zie hier, als bewijs, de
twee gesels der onderbouwmeesters en de sleutels der kettingen. Aan
mij de
dertig achterste slaven...
- Neem ze, vloekte de opziener. Zestig zijn mij te veel...
Cyrus deed sissen de basilisken door de lucht; de slaven, als
bruten, kromden hun brede ruggen. Maar de basilisken sloegen niet
de ijzeren tanden in hun vlees...
- Slaven! zeide Cyrus, terwijl hij opzettelijk marde, zodat hij
zich met zijn dertigtal alleen bevond in de donkere straat. Slaven,
mijn broeders! Zegt mij, wilt ge vrij zijn en mij volgen... Naar
boven? En bouwen aan Babel, daar... hoger, hoger, waar de starren
zijn? Stil... hebt gij ze dan nooit horen zingen: kom tot ons, bouw
hoger!... Als in een droom zagen zij hem aan, niet kunnende geloven
aan een verlosser en dat de onmogelijkheid gebeurde.
- Heer, wij hebben wel hoger gebouwd, maar wij hebben de sterren
nooit gehoord. Ik geloof niet, dat zij zingen tot slaven...
- Danzult ge vrij zijn, en zij zullen ook zingen tot u...: kom tot
ons, kom tot ons: tot het allerhoogste...! Nu sluit ik uw ketting
open... Stil, wenkte hij, in de huiverende nacht. Volgt mij, als
waart ge mijn slaven...
Zij volgden en hij beval te verstommen hun te grote overvreugde;
zij liepen de straat langs met hoorbare hartklop.
- ...Heiland, verlosser, glansrijke zoon van Baäl! zongen zij
dankende achter hem met nauwlijks te dempen stemmen...
De straat werd wijder; plotseling, opende zich een plein en, heel
ver, werd duidelijk een verre streep van vuurrode dageraad, als een
striem van bloed door de zwarte nacht... naar boven
IX
'Als een arend... maar zijn hart als een duif...!'
Cyrus rekte zich, stram, uit in zijn vunzige cel. Waar waren de
slaven...? Hij heugde zich niets meer in de vochtige kille
donkerte... Toen, langzamerhand, daagde het in hem... Nachtwakers,
schreeuwende soldaten, opzieners en Bouwmeesters... en strijd in de
roodbloedende morgen en toen... Toen...
Nu... nu knarsten de grendels... Nu, nu leidde men hem voort tussen
kopergepantserde wachten en het was Cyrus niet meer of hij
leefde...
Want het scheen of hij ging, altijd ging tussen de wachten, wier
dreunende pas weerklonk in zijn oren, zijn hersenen, zijn ziel - of
hij ging, altijd ging de eindeloze alleeën door der gewiekte
bazalten stieren. Eindelijk stonden de wachten stil, stond hijzelve
stil en toen hij uit zijn droom van dood-zijn de ogen opsloeg zag
hij een Oude Man voor zich, ongenaakbaar als een rots van hoogmoed,
onverwrikbaar zwaar en reusachtig van verstijfde macht en
gerechtigheid. Een gevolg van waardigheidsbekleders stond achter
hem geschaard en Cyrus dacht, dat hij een koning was. Zijn gouden
samaar plooide stijf om hem heen; drie mantels vielen over elkaar
van zijn schouders, en in zijn gewaad en zijn mantels was hij zo
stijf, dat het scheen of hij gekleed was in brons en tapijtwerk.
Hij zeide niets, toen Cyrus voor hem stond. Hij zag hem slechts
aan, en dat stilzwijgen in de van machtige mensen volle zaal,
drukte Cyrus zwaar op de adem, maar hij richtte zich hoog, en zijn
zonne-ogen vlamden.
- Waar ben ik? vroeg Cyrus.
- Oproerling...! Buig een knie...
- Waarom?
- Uit eerbied voor de Opperrechter des Opperbouwmeesters van Babels
Vijfde Terras...
- Baäl... murmelden alle de grootwaardigheidsbekleders, zeggende de
naam des gods bij de vermelding van de naam des vorsten.
Cyrus bleef onbeweeglijk en de trotse man staarde hem aan, als een
afgodsbeeld, als een droom, als een nachtmerrie.
- Doe mij recht! sprak Cyrus en stond.
De Oude Man staarde Cyrus aan, als een afgodsbeeld, droom,
nachtmerrie. Toen wenkte hij met de hand.
- Wichelaars! zeide hij.
Er naderden hem zeven enknielden voor hem, op een knie.
- Zeg mij, wichelaars...: is hij het??
De wichelaars knielden en zwegen.
- Hij?? Spreekt...
- Verhevene...!
- Beäamt ge...?
- Verhevene...!
- Hij is een prins van verre bergen... Zijn ogen zijn als
zonnen...
- Verhevene...!
- Hij is het dus...??
- Verhevene...!
De wichelaars, bevende, knielden, vernietigden zich.
- Hij is het noodlot! Hij is de toekomst! mompelde de Oude Man. Hij
is van verre gekomen, als een arend, Babel op, maar zijn hart zal
zijn als een duif...??
- Hij, als een arend, Verhevene, en zijn hart, dat... van een
duif... mompelden de wichelaars, sidderend.
- Omklemmen zullen zijn vuisten wat zich zelf zoekt in macht - en
in
liefde - maar bevrijden zullen zijn handen duizenden,
duizenden...??
- Hij is het, Verhevene...
- Wichelaars! Hij is het, de oproerling: het noodlot, hij is de
toekomst! Hij is het, die de Opperbouwmeester van Babels Vijfde
Terras...
- Baäl... mulmelde de menigte.
- Iedere dag verwacht voor zijn troon... Van Hém...
- Baäl...
- Ontvange hij het recht... Deurwachters, opent...!
De menigte gonsde, en vernietigde zich op de grond, nu deuren na
deuren werden geopend. naar boven
X
Als uw Medelijden u ook maar dringen moge, het allerminste naar
mij...'
Tussen een verschiet van reuzenpylonen strekte zich een
eindeloosheid van lege zalen uit, ver, wijd, hoog, reusachtig en
zwijgend. Een heel in de diepte van die eindeloosheid zag Cyrus
zitten een Kind, een knaap, een jongeling, op een zeer hoge zetel,
waarheen trappen voerden...
- Is hij daar? riep zijn zachte stem van verre.
- Baäl... beäamde de Man.
- Laat hem naderen.
Cyrus naderde op een wenk van de Oude Man. Hij zag naar het Kind en
bespeurde nu zijn heel jong en heel zacht gelaat als het email van
een afgodsbeeld schemeren tussen gouden waden, die neervielen uit
zijn tiara. Er was in dat gelaat zulk een lieflijke majesteit, dat
Cyrus zijn knieën voelde buigen.
- Blijf staan! mompelde de Man.
Maar Cyrus naderde enkele passen en knielde, op beide knieën. De
Man, achter Cyrus, vervloekte hem. Dat hoorde de jongeling niet,
want hij was nog heel ver van Cyrus verwijderd... De zaal strekte
zich uit als een mijl ver, als een mijl wijd, als een mijl hoog,
tussen de reuzenpylonen.
Het scheen, nu Cyrus knielde, of hij nooit het lieflijke kind, de
zachte jongeling bereiken kon en of hij die maar zou kunnen
aanbidden van mijlen, mijlen ver...
- Zijt gij de bevrijder op Babel? vroeg de verre zachte stem van de
jeugdige Opperbouwmeester vanaf de troon, uit de wijde, wijde
zalenverte.
- Baäl.. sprak Cyrus.
Zijn stem klonk geworgd in zijn keel.
- Wat zegt ge? vroeg van verre het lieflijke kind.
- Baäl...! riep Cyrus, luider.
- Waarom zijt gijde bevrijder der slaven?
- Uit medelijden...
- Wat zegt ge? vroeg het kind.
- Uit medelijden, o Baäl...
- Ik hoor u niet! kom nader...
- Blijf! mompelde achter Cyrus de Oude Man.
Cyrus rees op, naderde toch enkele passen.
- Blijf! schreeuwde nu eensklaps schril de Man en er was zulk een
wanhoop in die stem, dat Cyrus aarzelde en bleef staan.
- Waarom zijt ge de bevrijder...?
- Uit medelijden...
Nog scheen de jongeling, daar ginds in de wijdte, hem niet te
verstaan en eensklaps rees zijn figuur in het geruis zijner mantels
op en wilde hij dalen de trappen af. Maar Cyrus, achter zich,
hoorde de Oude Man verheffen een gebaar, en, opziende, zag Cyrus
het kind zitten.
Spreek luid! riep het kind, van zijn troon.
- Ik bevrijdde dertig slaven, o Baäl! sprak Cyrus langzaam met een
klankrijke stem: omdat ik hun klacht had gehoord, suizende,
steunende, ruisende, dreunende, dreunende tegen mij aan... Tussen
het zingen der sterren door, tussen het bruisen van Babel, hoorde
ik hun klacht, o, Baäl, en ik heb gedaan, volgens mijn hart...
- ...Hij is van verre gekomen, als een arend, Babel op, maar zijn
hart zal zijn als een duif...! mompelde achter Cyrus, de als
versteende, Oude Man.
- Ik versta u! riep het lieflijke kind eensklaps, en het
glimlachte, als een glans, plotseling. O, ik versta u! Ik wist het
al dadelijk, dat het zo was... Zeg mij, zijt gij een prins?
Cyrus zag op en zijn hart klopte.
- Ja, ge zijt een prins, nietwaar? Ik herken u aan uw zonne-ogen,
hoe dof ze nu ook staan... Herhaal mij nog eenmaal, opdat ik het
wete, waarom gij de bevrijder zijt... - Omdat ik, o Baäl, hun
klacht had gehoord...
- Suizende...
- Steunende...
- Ruisende...
- Dreunende, dreunende tegen mij aan.
- Tussen het zingen der sterren?
- En tussen het bruisen van Babel...
- En ge hebt gedaan...?
- Volgens mijn hart!
- Het zal zijn als een duif, mompelde de Oude Man.
- Ik versta u, ik versta u! juichte het kind. O, ge brengt het
medelijden? Verklaar het mij, prins, het medelijden! Verklaar het
mij! Negen wijsgeren, prins, hebben mij er over gesproken, van de
plek af, waar ge staat... Maar ik begreep niet hun woorden... Zeg
mij, prins: ware Babel ooit door ons allen gebouwd, zo het
medelijden ware geweest...? Zeg het mij, prins, eenvoudig,
eenvoudig... Heer Opperrechter, laat uw verhevene gerechtigheid de
prins naderen want ik kan niet verstaan...
- Baäl...
- Laat hem naderen!
- Baäl...
- Zo ik de naam van Baäl draag, beveel ik de prins te naderen! riep
schril het lieflijke kind op de verre troon.
Nu liep Cyrus de knaap tegemoet.Deze verhief zich van zijn zetel en de treden zich haastende af,
naderde hij Cyrus in het geruis zijner gouden mantels...
De Oude Man wilde hen scheiden, als zou hun vereniging zijn noodlot
zijn.
- Blijf! beval het kind, uitstrekkende zijn arm.
- En zijn jonge stem klonk helder, als beval hij voor de eerste
maal... Hij
richtte de blik weer naar Cyrus en opende de armen.
- Ik omhels u, prins...
- Baäl, ik ben een misdadiger, die voor uw gerechtigheid
staat...
- Neen, ge zijt geen misdadiger... Ik zie door uw ogen... Ik hoor
door uw woorden. Verklaar mij nu zacht... met zachte stem, opdat
hij daarginds niet hoort, uw medelijden, prins...
- Hoe kan ik, als een wijsgeer, u praten over mijn hart...
- Zeg mij dan alleen, dringt uw hart u alleen naar slaven, of
dringt het u ook naar Mij?
- Baäl...!
- Neen, nietwaar? Naar de naamgenoot van de god drijft het u
niet... Helaas, dan is het niet dat Medelijden, dat ik wachtte. Ga
dan... en hij zal u oordelen... Maar... als het u ook maar dringen
moge, het allerminste naar Mij toe... ga dan niet... Prins... ga
dan niet... sla dan uw sterke handen van gerechtigheid om hem en...
wórg hem!! Stil, hij kan ons niet horen. Hij staat als versteend.
Voorgevoelt hij zijn noodlot? Hij durft nog niet naderen. Hij durft
niet, omdat ik hem beval. Maar ik kan hem niet bevelen, prins,
tweemaal of driemaal... Zeg dan, drijft uw medelijden u alleen om
te gaan, in het visioen van uw extase, met dertig slaven heen... en
drijft het u niet... drijft het u niet te gaan met Mij! Geboren in
deze zalen... te midden mijner ijdele titelen en machten... moet ik
er zuchten... en verkwijnen? Gepeinsd heb ik niet op duizend
middelen...? Geroepen voor mij... heb ik niet... duizenden? Zij
verlieten niet levend deze zalen! Geblikt heb ik niet... uit de
vensters... of op de pleinen... te midden van al mijn
Bouwmeesters... naar wie... mij zou helpen... en leiden van hier!!
Moet ik hier vergaan... en verstenen in mijn hart en mijn ziel...
als hij? Moet ik hier geboren zijn, leven, en sterven? In de lege
wijdte van deze zalen...? Wanneer bouw ik verder aan Babel!! Hebt
ge niet medelijden met mij!! Alleen met miserabele slaven! Niet met
éen miserabele slaaf! Niet met een Opperbouwmeester, een Baäl! O,
zo ik
Baäl was... nu... nu... ik vernietigde hem! Worg hem, worg
hem! Hij hoort niet... Hij is het, die niet wil, dat wij bouwen...
Ik glimlach opzettelijk, opdat hij niets bespeure... Zeg mij,
wanneer bouw ik Babel hoog, hoog uit al hun leugensop?? Help mij, heb medelijden tot het einde toe...! Worg hém...!
En voer... mij... ergens... zoals ge voeren wilde die slaven! Bouw
samen Babel met mij! Bouw de toren met mij...! Voer mij tot Baäl in
werkelijkheid! Laten wij gaan... Waarom gaan allen... en zal ik
hier verstenen als hij, veronwrikbaren in de weerklinkende ruimten
van dit dode paleis, die alleen dood en leegte weerklinken! Ik wil
met u mee... prins! Ik wil u volgen... mijn broeder... Versta ik
niet uw taal, ook al ben ik niet uw taalgenoot... Welt mij niet op
de lippen een taal, die ge begrijpt en die ik spreek, voor het
eerst? O, hoe heb ik u gewacht... Worg hém!! Wellen de talen van
Babel niet op met liefde en medelijden...? Worg hém!! O, prins, o
gij, zoon van Baäl, zijn zonnekind meer dan ik, erbarm u mijner,
en... en... worg hém!! Stil... merkt hij iets? Neen... spiedt hij
al uit, nog werkt de tover van mijn eerste bevel na! En al
voorgevoelt hij zijn noodlot, nooit vermoedt hij, dat zijn ogenblik
daar is... En nu... nu... wórg hém!!!
Het kind siste het met zijn zachte stem aan Cyrus' oor, en er was
in zijn op strevende majesteit zulk een betovering voor Cyrus, dat
hij, als een slaapwandelaar zich omkeerde, en recht toeliep op de
Oude Man.
De Man, als versteend, zag hem naderen...
Een mijl ver, een mijl wijd, een mijl hoog scheen de zaal te
strekken tussen de reuzenpylonen, aan wier verschiet-einde de zetel
glansde. En in die wijdte van marmeren geluidelijkheid, in die
paleiswoestijn van eenzaamheid, tussen de spiegelweerschijningen
der zuilen, stortte Cyrus zich op de Onwrikbare...
Hij wankelde, voelende om zijn hals Cyrus' vuisten...
- Als een arend! mompelde de Man stikkende. Zijn ogen als zonnen...
zijn vuisten als arendsklauwen... en zijn hart...
De Man stortte neer, de ogen puilende uit hun kassen, op zijn mond
een schuim van bloed... naar boven
XI
'Hier wil ik mijn toren bouwen!'
- Dood! mompelde het Kind, verheerlijkt. Is hij dood? Is hij dan
dood? Hier, wikkel hem in mijn mantel!... Ben ik vrij?? Nooit had
ik het durven dromen! Altijd hebben zich de opperdeurwachters -
zij, die mij bewaakten - afgewisseld aan mijn deuren. Zij
vermoordden elkander, de machtigen! Maar nu heb ik de machtigste
laten vermoorden. Maar waar bergen wij hem, prins? Prins, zeg mij,
waar bergen wij hem...! Er zijn overal schuilhoeken in dit paleis,
maar niet in mijn troonzalen. Om mij heen richtten zij allen
marmeren zuilen op, tussen welke zij te voorschijn konden treden,
hoewel nooit zonder hém!... Is hij nu dood? Als een onwrikbaarheid
tussen al deze onwrikbaarheden reeshij vóor mij iedere ogenblik! Telkens hoorde ik zijn mantels
ruisen!... Nu... nu is hij dood! Worg hem nog eens! Nog eens! Sla
nog eens je handen om zijn gorgel! Is hij wel dood? Kom dan, slepen
wij hem voort... Hij was slecht, hij was slecht: hij wilde niet,
dat wij de toren bouwden! Wat twijfel je prins, mijn broeder? Hij
was slecht! Verberg hem, verberg hem! Sleep hem achter de
troon!
Zij sleepten het zware lijk, beiden, aan de benen. Uit de mond
vloeide het bloed en het liet een spoor na, terwijl de mantels zo
ruisten, dat het wel hoorbaar kon zijn, buiten.
- Zijn bloed vloeit...! Hier - neem mijn opperste mantel... veeg af
het bloed! Veeg af het bloed! Wij hebben tijd... Sleep hem
verder... Ik veeg het bloed... Maar het kan niet... Al is het
geronnen, op het kilkoude marmer... Toch laat het een spoor... Duw
hem achter de troon! Er achter... nog meer er achter... Zo, zo is
het goed... Van hier, uit de verte der zaal onderscheid ik niets
meer van hem... Daar, neem mijn mantel. Gooi mijn mantel over het
lijk... en schijnen zal het... of ik mijn mantel hier achterliet...
Rótten zal het lijk achter de troon... want niemand komt daar...
behalve hij! Als hij er stond en mij fluisterde het woord, dat ik
zeggen ging, rilde mijn vlees meer dan het nu rilt... Nu... nu
laten wij gaan... Neen, niet zo... Achter, achter uit... Door mijn
eigene zalen en eenzaamheden... Niemand komt daar... en hij, hij is
dood... Kom, kom mee... Gaan wij, gaan wij... Zal het niet weken
duren, voor zij hém hebben ontdekt... Was ik niet weken onzichtbaar
soms, voor ik mij vertoonde in de tempel... om Baäl te danken voor
de machtige Bouw van Babel...? Nu... Baäl! Ik dank u! Astarte,
heilig! Kom, prins, gaan wij! Leid mij, als ge geleid hebt de
slaven, die ge bevrijd hebt. Kom mee, kom mee: wij samen bouwen de
toren tot Baäl!
Het lieflijke kind liep steeds voort, en in de daghelle zalen, die
met verschrikking schenen te spoken, volgde Cyrus hem als in
slaapwandel... De zalen openden zich op parken en tuinen en het
lieflijke kind liep ze door: soms zag hij om, en wenkte Cyrus...
Trappen werden zichtbaar, breed, hoog...
Het kind, dat zijn oppermantel reeds had afgeslagen, sloeg nu een
andere mantel af, wierp de zware stof op de treden, en klom voort,
zag om, wenkte Cyrus... De tuinen, de brede trappen waren eenzaam,
en zwijgend en spokend van een vereenzaamde ontzaglijkheid. De
geruiszee van Babel klonk hier niet door.
Plotseling lachte het kind,marde, greep Cyrus bij de hand...
- Prins, broeder, hoor!... Nu gaan wij samen... Heb ik niet
dadelijk gezien, dat gij een prins waart en mijn broeder! O, nu ben
ik vrij! Nu ga ik zoeken de heilige plaats! Langs alle treden van
Babel, prins, ga ik ze zoeken. Nooit zullen wij elkaar verlaten en
wij vinden samen de heilige plaats om onze eigen toren te bouwen!
Smachtte ik al niet naar mijn toren? Ik droomde ze mij altijd...
Maar ik kan ze nu toch niet zeggen! Ik zie ze rijzen voor mij, maar
ik kan u mijn toren niet beelden! Soms zag ik mijn toren van rein
ivoor slank rijzen in het licht van de gloeiende dagen; soms zag ik
ze van goud en de wanden met talloze vensters, waaruit mooie
vrouwen neerglimlachten; soms zag ik van regenbogen mijn toren hoog
zich buigen de ene boog op de andere... Soms stond mijn toren als
een rots in de zee; en soms als een betovering in zingende
tuinen!... Maar ik heb mijn toren altijd gezien! Nu zal ik haar
bouwen, mijn toren hoog! O, mijn heerlijke, hoge toren... Maar hij,
de verhinderaar, is hij wel dood? Laten wij vluchten toch, sneller,
nog sneller! Hoe zwaar zijn dan ook mijn mantels! Ik gooi ze alle,
een voor een, van mijn schouders! Sneller nu... naar de hoogste
terrassen! Daar is de lucht reiner, daar leven wij met de wolken om
ons hoofd, in de openbaringen der bliksemflitsen! Daar wil ik mijn
toren bouwen! O, hoe ik er heen smacht!
Eindeloos zijn deze
trappen... Hier laat ik mijn laatste mantel! Luchtig, naar het
allerhoogste! Ik bouwde nooit: nu wil ik bouwen! O prins, zie de
marmeren trappen voor ons vluchten, als met wieken, die onze weg
plaveien; zie, hoe ver ze vluchten en vluchten: zijn ze niet als
een vlucht van vogels, een vlucht van blanke serafijnen... Zie de
prachtige luchtbruggen zich welven: hier, lopen wij deze over...
kijk naar beneden... De paleisparken wemelen al onder ons: daar
herken ik de witschitterende vierkantmassa van de gevangenis, die
ik verliet... Hij ligt er dood, achter de troon, onder mijn
opperste mantel! O, zie de hemel zich welven...! Zie voor ons... de
terrassen smaller, blauwer, vager vluchten omhoog naar de hemel!
Prins, dit deden mensen! Nooit heb ik uit mijn paleis, waarom alle
bouwwerk zich stapelt, kunnen heffen die hoge blik naar de
verhevene terrassen!
Prins, zwelt niet uw ziel? Vlugger de trappen op... Het is of een
lucht van reinheid mijn longen vult, of mijn ziel zwelt, zwelt,
zwelt... Nu zou ik kunnen vliegen, als een vogel...! Baäl,
zie!!Zie, beneden! Het eerste terras wemelt weg, en daar als met
violette strepen op het rood van de woestijn vervagen de
fondamentale treden! Wolken drijven over de tinnen van de laatste
terrassen... Als een witte dobbelsteen is nog mijn paleis... Hoger,
prins! Langs deze trappen is geen strijd van de duwende menigte...
Zij duwt hier niet meer... Wat zij begeert, is lager... En de
Bouwmeesters riepen deze trappen op in het geheim der vorstelijke
tuinen om ze éenzaam op te gaan... De menigte... de bruten... zij
vechten daar... Hier wordt reiner het verlangen... Dit is een
lucht, onadembaar voor de velen... De luchtbrug over... Is het niet
of wij treden op een regenboog dwars door de lucht...? Onder ons
wriemelt Babel! Boven ons vlucht het naar de hemel... Prins, ik
duizel...! Hier wil ik mijn toren bouwen!
De zon, die zonk, zette de hemel in vlammende brand en in de
purperen luchtverhevelingen scheen het alsof de blauwe terrassen
van Babel dreven op een zee van wolken, opaalwit van de bovennacht
en schitteromzoomd de randen, door de zonnegloed van omlaag... En
de wolken, verder-op, lager, versmolten met het vervagende rood van
de woestijn en verdreven aan de onzegbare horizonnen, die niets
meer dan uitwissing waren. De Toren der blauwe kubieken rees als
een droom op zijn fondament, dat van wolken nu was, beweeglijk van
tinten en vorm, uitrollende als een roze stoom, zich ophopende tot
krullende massa's
rook, als de rook van de hemelbrand zelve... En
in de vaagheid van dat uur waren de blauwe kubiekstapelingen zo
oneigenlijk, alsof zij niet waren marmer en steen, gemetseld op
steen en marmer, dat zich grondvestte diep in de aarde - en
nevelden zij weg in het niets...
- Zie! kreet-uit het lieflijke kind. Is alles niet weerschijn en
vormverandering hier...? Is Babel hier nog monument, in de purperen
verhevelingen der luchten...? O, vraag niet meer naar getallen en
cijfers... naar hoogte en breedte van Babel... naar het aantal
zijner treden! Hier is het... hier is de heilige plaats! Baäl... ik
dank u! Astarte, heilig! Hier... hier... wil ik mijn toren
bouwen!!
Toen strekte hij de handen uit en wankelde...
Als een eeuwigheid trok de nacht langzaam, langzaam voorbij.
Op een trede was Cyrus gaan zitten en hij voelde het bezwijmende
lichaam van de knaap kouder en kouder in zijn armen verstijven. Het
bleke gezicht, als een email tussen de zwarte Assyrische krullen,
lag tegen Cyrus' schouder aan en de ogen, gebroken, blikten op naar
de nacht, waar Astarte haar sterrensluiers langzaam sleepte
voorbij. Toen stond Cyrus op en hij tilde het koude lijf in zijn
armen en ging er de treden mee op,de sterren tegemoet...
Zij zongen heel zacht en weemoedig tot Cyrus, dat hij óp moest
komen, tot het allerhoogste, maar het lijk van het lieflijke kind
was zo koud, dat Cyrus' bloed hem in het harte bevroor. Immer ging
hij, de treden op, tussen stille witte paleizen, van een eenheid en
harmonie, die geheel deden vergeten de verwarring van de
fondamentale terrassen... In kalmtelijnen liepen de zuilengevels
der paleizen weg en vervaagden als nacht in nacht; in rustige
vluchten wiekten de trappen op en verschoten in de verte als verte;
rijen van reusachtige standbeelden vermenselijkten hun marmer en
weken weg als goden in goddelijkheid... Immer ging Cyrus, met het
koude kind op zijn armen... Hij hield het vast aan zijn hart, maar
zelve was hij heel koud...
Hij ging, met het koude kind, en trad een open tempel binnen. Aan
het
einde, in de diepte des tempels glansde in de blauwe brand der
zorgvuldig gevoede offers een idool van de god, reusachtig,
beangstigend en glanzend. Het glanzende idool zag met dode ogen van
juweel uit in de blauwe offerbrand.
Toen, tussen de offers, legde Cyrus het stille, koude kind en
drukte een kus op zijn lippen. Hij voelde die kus tot in zijn merg
- als ijs. En terwijl hij neerzag op het kind, dat nu, altijd
lieflijk, lag in de blauwe nevel der brandende geurwerken,
fluisterde hij heel zacht:
- Nooit... nóoit... heeft het gehoord de klacht, de
verschrikkelijke klacht, druisende...! naar boven
XII
'Zij zongen tot de dode hoogmoed...'
Langzaam, in de stralende nacht, dwaalde Cyrus op. En het was hem
eensklaps of ook zijn eigen hoogmoed gestorven was, nadat het hem
voor zijn vorstenstoel had geroepen om te vragen wat beduidde zijn
medelijden. Zoals geheel Babel was uitgelopen en zich had
verwonderd over zijn daad - twee onderbouwmeesters te geselen en
dertig slaven te bevrijden - zo had ook zijn eigen hoogmoed zich
verwonderd over zijn eigen medelijden en hem de verklaring ervan
gevraagd... Was zijn hoogmoed niet gevlucht van de bergen, als dit
Kind gevlucht was uit zijn paleizen... En nu Cyrus eenzaam
voortging... lag zijn eigen hoogmoed hem nu niet ontzield aan het
hart, ijskoud...?
De nacht was eindeloos... O, de schitterende starrennacht boven
Babel!... Scheen het niet of Babel hoger reikte dan de hoogste
berg... Of de starren groter en groter al flonkerden als ogen van
goden, die lonkten...? Helaas... zijn hoogmoed was dood! Maar
hoorde hij de starren niet, Cyrus, als hij ze gehoord had in de
bergen, duidelijker en klaarder, als met zingende stemmen van goud,
als met een dringend lied van verlokking om zijn gestorven hoogmoed
te doen herleven: Cyrus, kom tot ons; Cyrus,stijg hoger! Wat dwaal je, Cyrus, en wat heb je zo lang gehouden
aan je hart het lijk van het lieflijke kind! De priesters zullen
morgen zingen en offeren om de dode knaap, en de Bouwmeesters
kiezen een andere vorst op de troon van het mijlewijde paleis...
Wat dwaal je, Cyrus en wat dwalen je gedachten toch telkens naar de
lage terrassen? Ieder lager terras is fondament voor een hoger;
stapel de terrassen hoog op elkaar! En dan, Cyrus, bouw niet
trappen meer, maar bouw hoog de slanke toren! Cyrus, wees zelve
Bouwmeester; Cyrus, wees Opperbouwmeester! Bouw de slanke toren
hoog en van ze, gooi-uit een brug als regenboog, die leidt tot Baäl
zelve! Vrees niet de bliksems, want al slaat de schaduw der
Schemering heen over Baäls macht en de goddelijke Astarte zelve
verbleekt... Maar Cyrus, laat nu achter je voet en achter je hart
en achter je twijfelende weemoed en stille wanhoop, al wat is van
het fondament en al wat is van de laagte, en al je daden... Vrees
niet het verleden, Cyrus, want wij beschermen je altijd, en niets
van beneden kan je bereiken, als je stijgt, als je stijgt... De
slaven lijden en de koningen lijden: Cyrus, laat alle leed! Tussen
de slaven en de koningen, Cyrus, lijden allen het leed; tussen de
ellende des lichaams en de smart van de ziel schemerregenboogt al
het leed, en als iedere trede van Babel is een steen van ellende en
van smart - voor slaven en voor koningen en voor allen wie tussen
hen treden - zie dan niet achter, Cyrus... maar stijg over ze met
lichte voet... Hef je blik, zwaai-uit je bevel als een prins en een
Bouwmeester van Babel, met blinkende ogen, zoals je ze bevelen
gezien hebt, de Bouwmeesters, langs alle treden van Babel! Cyrus,
stijg tot ons op; Cyrus, bouw Babel hoger! Vrees niet de bliksems:
slinger ze Baäl terug: Baäl taant en Astarte wringt al de armen en
ziet al over het paradijs van azuur slaan de Schaduw van de macht
der mensen, die stijgt, die stijgt, die stijgt... met trappen,
terrassen en torens...! Cyrus, wees Opperbouwmeester zelve! Cyrus,
Cyrus, wees Baäl! Wat blonk je toe, in de herdersnachten, als je je
terugtrok van je zingende broeders? Was het niet Baäls glans zelve?
Was het niet Baäl? Was het niet Baäl? Cyrus, Cyrus, wees god Cyrus,
laat onze gloed je koude hart verwarmen! Cyrus, stijg hoger! Cyrus,
bouw hoger! Zie, beneden in de nacht! Zijn het niet als volkeren,
die opgaan? Dat zijn de Bouwmeesters, die stijgen: Cyrus, beveel ze
allen! Laat ze slaven zijn vanjezelve! Laat ze uitbeelden hun torenspitsen en luchtbruggen en
Cyrus... wees Baäl gelijk! Cyrus, wij zullen om je zijn, wij zullen
om je dienen en om je schitteren! Wij zullen om je zingen en om je
stralen! Wij zullen om je dansen en je voeten kussen! Wij zullen
duizelen als een glanzende regen, een regen van sterren om je hoofd
heen, Cyrus! Wij zullen je diademen en je pad bevloeren, als wij nu
Astarte en Baäl doen!
Onttroon ze, Cyrus! Cyrus, kom tot ons;
Cyrus, bouw voort... Zie, Baäl verbleekt en Astarte... zij zinkt in
het niet...
De nacht der starren was eindeloos, en de starren zongen eindeloos,
maar zij zongen tot de dode hoogmoed...
En ook beneden was de nacht eindeloos, want een zee scheen aan de
trappen van Babel weer te spoelen en op te golven, ruisende... Nog
duidelijker dan op de lage terrassen was hier, op de hoge, die zee
te aanhoren als een bruisende stem van tienen en van honderden
duizenden. Uit de diepte van de warre nacht naar de hoogte van de
starrennacht luisterde Cyrus, naar het klagen, aandruisende, als
sloeg het op tot de hemelen, tot het verstierf weg in de diepste
diepte, suizende...
- Cyrus! Cyrus! Cyrus! klonken nu klaardere stemmen uit de klacht.
Cyrus, zie niet naar de starren, die liegen en lokken en lonken!
Zie naar beneden... De Bouwmeesters stijgen omhoog, de slaven
stijgen omhoog, om hoger Babel te bouwen! Cyrus, zie rijzen uit de
warre nacht naar de onbereikbaarheid van de starrennacht de
kubieken hoger en hoger, op het bevel der overmoedige Meesters!
Cyrus, ons rode bloed vloeit! Ons bloed stroomt de trappen van
Babel af en golft een zee uit in de woestijn, een purperen zee
rondom Babel... Cyrus, zie aan de kabelenstelselen de kubieken
rijzen en rijzen... Hoor ons zwoegen, die ons bezwijken, luister
naar het spoelen van ons bloed! De basilisken der gesels striemen
de lucht, sissende... Maar wij kunnen niet meer, Cyrus... De
centenaren donderen uit de systemen, te zwaar... Cyrus, kom tot
ons: daal! Loop tegemoet met je eigen lijf de opstijgende smart des
duizenden! Cyrus, daal af, hou tegen! Cyrus, wie goden te bestormen
vermag, kan ook stormen omlaag, tegen mensen in! Cyrus, daal af,
hou tegen...! naar boven
XIII
'Babel op zijn borst...'
Een wanhoop zwol in Cyrus. Nu wist hij niet of hij stijgen zou of
dalen, want er was op zijn koude hart niet anders dan een enkele
dood, als klemde hij ertegen twee lijken; zijn hoogmoed, zijn
medelijden... En in zijn hart zelve was niets dan twijfel. In de
eindeloze nacht van sterren, die zongen, en afgrond, die klaagde,
waaide omhem heen als een storm de wanhoop, de wanhoop zwart... En toch -
om hem heen, nu hij omzag - trilde en ruiste en flikkerde Babel als
een enkel pandemonium: schuine arcaden, als hellende viaducten,
liepen de lucht in met de zich nauwer plantende benen van hun
bogen, en zij voerden naar hogere terrassen, en uit de afgrond der
lagere trappen hesen de ontzaglijke dobbelstenen zich hoog aan de
volmaakte systemen, en zweefden de centenaren bazalt en graniet in
de starrenlucht op, even vierkant donkerend tegen de stralende
nacht. En in de suizende oren van Cyrus, in zijn koortsige
hersenen, druiste de daverende klacht nu der honderden duizenden,
terwijl Babel als éen harp bruiste en de lampenfestoenen duizelden
voor hem rond, als éen dolle dans van duivelse schijnsels - terwijl
de starren, groot als zonnen, een lichtvloed van daghelderheid door
de onmetelijke hemelen ruizelden. Als reuzen voor Cyrus torenden de
Bouwmeesters op, en als grote vuren vlamden de purperen priesters
van Baäl en de danseressen dansten zo hoog, als bonsden zij tegen
de zonnige sterren aan...
Toen struikelde Cyrus en hij bleef liggen, ter zijde van de weg.
Zijn ogen staarden wijd open, maar zo strafmoe was zijn lichaam,
dat hij niet vermocht zich te bewegen. Hij bleef liggen. Zonder
ophouden stroomde langs hem de menigte voort, naar boven. En
terwijl een razende koorts hem schudde zijn leden, zag hij Babel
rijzen in de lucht, tot de zonnige sterren, en toen zich bewegen,
als op de benen der arcaden en viaducten. Het was of Babel op hem
aanliep met de verplaatsing der reusachtige bogen; het was of Babel
zich plantte op zijn krakende borst, en op hém, op zijn borst, op
zijn adem, nu uitbreidde zijn terrassen, opbouwde zijn torens,
ontstak zijn duizenden lichten... Op zijn borst, op zijn adem,
voelde hij het gewicht van Babel... Op zijn borst, op zijn adem, en
langs zijn hokkende lendenen beval de Opperbouwmeester, het
lieflijke kind, te rijzen de kubieken, de centenaren. Aan zijn
barstende slapen verhieven zich de trappen van Babel, uit zijn oren
welfden twee luchtbruggen naar boven... Die twee luchtbruggen
verenigden zich tot een slanke ivoren toren, hoog tussen de zonnige
sterren, en op de spits van die toren stond Myrrha en danste als
een tol in het rond, terwijl haar blauwe hemd draaide, haar haren
zwaaiden met haar mee en zwierden de sterren door de hemel... Bij
elke druk van haar teen voelde Cyrus geheel het gewicht van Babel
persen in zijn borst, in geheel zijn lichaam, in zijn ziel...
Nu kreunde hij, en terwijl zijn eigen klacht dreunde als een
gedaver, draaide als op een wiel inzijn oren de klacht van Babel om, en de zonnesterren grijnsden
met ironische Baäls-troniën en spotten: 'Kom op, Cyrus, kom op,
bouw Babel op, tot het hoogste, tot het allerhoogste, kom op!'
Toen sloot hij, als met een reuze-inspanning, zijn oogleden, die
hem aanvoelden als loodzware schalen, en lag hij stil - Babel op
zijn borst. naar boven
XIV
'Moet ik stijgen... moet ik dalen...'
De nacht was als een glorie, of geen zwarte hemel ooit meer zou
dreigen. De volle maan, als de glans van Astarte zelve, troonde
hoog in de hemel, en de sterren straalden als zonnen, gepoeierd
over de nacht. Babel rees heel hoog en zijn terrassen waren als
sneeuw, zijn torens stonden op als leliën, zijn diepte schemerde
als verstoven zwanedons en zilverwazige mist. Op een wijd terras
verhief zich als een ivoren tempel een heiligdom voor Astarte,
waaraan die nacht de laatste steen was gelegd. Op hoge pijlers der
balustraden om het wijde terras heen walmden reusachtige
wierookvaten zware geurwalmen uit en blauwige vlammen: als offers
aan de godin. De wazigheden dier offers dreven in de lichtende
lucht als haar eigene glanzende sluiers. Zij heerste, het was haar
uur, het was haar glorie en Babel bad haar aan, omdat het haar
liefhad, zoals het Baäl vreesde.
- Heilig, heilig! riep men haar uit en stoeten harer priesteressen
vloeiden samen op het wijde terras, en dansten de betekenisvolle
dansen. In het heiligdom vloeiden binnen optochten van
Bouwmeesters, vurige priesters, blanke wijsgeren, een eeuwige,
eeuwige menigte. Door het open dak, tussen de ivoorblanke zuilen,
steeg als een blauwe brand de walm van het offer omhoog en sluierde
uit in de nacht.
De ene optocht volgde de andere de trappen op naar het terras. Een
koninklijke vrouw liep in éen dier optochten tussen een drom van
slavinnen en Ethiopische wachten. Zij was groot en verblindend
schoon en haar ogen, als diamanten zwart, fonkelden met de
geestdrift, die fonkelde uit de ogen der Bouwmeesters, uit wier
zuiverste geslachten zij stamde. Daarom droeg zij, op deze
feestnacht, het gewaad der godin zelve, in de hoogmoed van een
voorrecht, dat de vrouwen der Opperbouwmeesters zich eigenden. Een
diadeem van sterren straalde wijd uit haar gelaat, dat was als het
email der idolen van Astarte, en het gazen gewaad, dat neerviel van
haar schouders, liet haar geheel naakt tussen al de sterren, die
het bezaaiden. Het was als liep zij in sterren, naakt.
Nu ging zij de trappen op naar het heilige terras, terwijl men
plaats voor haar maakte, uit eerbied voor haar schoonheid en het
gewaad van de godin. Maar plotseling bleef zij staan, en wees.
- Zie! zeide zij tot haar slavinnen, enhaar stem was als een zang.
- Het is niets, Verhevene; een slaaf, die slaapt...
- Neen, zeide zij: het is geen slaaf... Zijn gelaat is edel, zijn
vormen zijn als van een jonge vorst.
Een slavin boog zich en wuifde haar sluier over het gelaat van de
jonge man, die daar neerlag, als verwrongen in een koortsige slaap.
Hij opende de ogen.
- Hij is een prins! riep de schone vrouw uit.
- Astarte! murmelde Cyrus.
Zij boog zich over hem heen, glimlachte.
- Astarte... herhaalde Cyrus.
- Baäl! murmelde de schone vrouw. Hij is heerlijk als een god, ook
al schijnt hij ellendig en ziek!
- Astarte... droomde Cyrus en ginds, heel hoog, zag hij de ivoren
tempel, en van de pijlers der ballustraden de blauwe geurwalmen
stijgen in de lucht...
- Astarte, murmelde hij: zo ik ú bereikt heb, zeg mij dan: moet ik
stijgen, moet ik dalen...??
Toen sloot hij de ogen en viel hij flauw.
De vrouw, die een godin scheen, ging verder, maar met een glimlach
keek zij nog om, en zag hoe twee harer Ethiopiërs wegvoerden de
jonge man, wiens hoofd een harer slavinnen ondersteunde in haar
handen. En zij ging de trappen op, over het terrasplein, tussen de
dansende priesteressen, en verdween met haar stoet in het lichtende
waas van het heiligdom... naar boven
XV
'Een wellust hem te ontgoochelen...'
Toen Cyrus ontwaakte, scheen het hem toe of hij eeuwen had
geslapen. Een lome ontspanning vloeide door zijn leden, die
aanvoelden als waren zij gezalfd met een weldadige balsem en vooral
was het hem een wellust, dat Babel niet stond, met de benen zijner
viaducten, arcaden, geplant op zijn borst, maar dat hij het met
zijn trappenvluchten zag wegvlieden naar de diepte zijner
fondamenten, dat hij het schemeren zag glanzend wit in de zonnedag,
tussen het zware lover van hangende tuinen, in wier lommer hij
uitrustte op een breed bed van purper. Waar was hij? Was hij niet
meer op Babel...? Hij zag om zich rond: de tuinen strekten zich uit
als mysteriën van fluwelige schaduw; een beek kronkelde er uit tot
bij zijn voeten en murmelde weg met schuimende vallen van water;
als fabelen ontloken bloemen, diep als bekers en schitterend als
sterren, boven zijn hoofd en bij zijn handen, maar toch, meende
hij, was het Babel, Babel in het zonneuur; duidelijk zag hij de
trappende lijnen der terrassen kronkelen naar de laagte, naar de
vaag rode woestijn: in de verte verwaasden de silhouetten van het
gebergte, en hoewel heel het wijde uitzicht dreef in een mist van
licht, in een opalen waas van trillende middaghitte, herkende hij
hier en daar de balustraden en standbeelden, de opspitsendeminaretten en torenballen, de op, en in, en door elkaar
beschreven cirkels der luchtbruggen, maar alles was als heel laag
verzonken, in diepe diepte, alsof hij van Babel de hoogste hoogte
hadde bereikt... Het was nog steeds als een droom, een droom na een
nachtmerrie... en het bleef als een droom, nu hij zag aankomen uit
de fluwelige schaduwmysteriën... Astarte zelve... een grote
koninklijke vrouw, die als om zich heen de sterren meesleepte...
Hij richtte zich half op, herhaalde in verbazing haar naam, en haar
lach klonk hem toe als de zilveren gamma's van een lier, terwijl
zij haar sterren als een sluier weg van zich wierp, naderde in de
weeke plooien van haar witte gewaad, en zeide:
- Mijn broeder... ik heb u gevonden...! Ik ben niet de godin, al
droeg ik haar sluier ook nu nog even, om u voort te laten dromen...
Ik ben ook geen herderin, al spreek ik uw taal... Ik ben Idonia,
Opperbouwmeesteres van het Vijfde Terras van Babel... Maar ik spaar
u mijn verdere titelen... en ik vraag u niet naar de uwe... Dat gij
een prins zijt, zie ik... Dat gij ellende leed, zag ik... Vergeef
mij, dat ik gewaagd heb u naar mijn paleis te laten voeren... Gij
laagt in zwijm, ge waart vertrapt geworden, door de menigte, die
stroomde in het heiligdom...
Cyrus was opgerezen en hij dankte de schone vrouw. En hoewel zij
hem niet verder vroeg, zeide hij haar, wie hij was, en hoe en
waarom hij gekomen was... Zij doorpeilde hem met haar lachende
blik. Zij kende hem in een oogwenk: zij wist zijn drift, zijn
hoogmoed, zijn verlangen, zij wist zijn twijfel en zijn
medelijden... Zij wist zijn weedom en zijn wanhoop. Zij had hem in
een gril - want medelijden was haar vreemd - laten opnemen van de
straat en nu vermaakte hij haar, omdat hij was zo jong, zo sterk,
zo vorstelijk, zo naief, vol verheerlijking en vol wanhoop, omdat
hij de sterren hoorde zingen en Babel hoorde klagen en terwijl zij
bleef luisteren nu hij vertelde van de slaven, van de onwrikbare
Man en het lieflijke Kind, dacht zij:
- Wél een kind van de bergen, een zoon van de herders! Baäl! Hij
denkt, dat het waarheid is! Hij denkt, dat Babel hoog is! Hij
gelooft aan de
geestdrift der Bouwmeesters! Hij gelooft aan alles
wat hij ziet en hij hoort! Hij gelooft, dat de sterren zingen, en
bloeien in de tuin van Astarte! Hij gelooft, dat Babel tot Baäl
leidt langs sporten van zonneglans! Hij gelooft, dat de slaven
voelen en lijden! Baäl! Baäl!! Dat is het heerlijkste inhem! Hij gelooft, dat de slaven voelen! Dat zij lijden! Hij
heeft er dertig bevrijd! Hij gelooft, dat bruten en werktuigen
lijden en voelen. Nooit heb ik gelezen zo een heerlijk gedicht als
hij... Nooit heb ik zo veel jongs en krachtigs en glanzends gezien!
Hij is als een glans en weemoed! Hij is onbegrijpelijk en hij is
werkelijk! Hij is als een droom,
van weemoed en glans! Hoe lieflijk is zijn hoogmoed, bij die van de
bouwmeesters! Hij gelooft het! Hij meent waarlijk, dat een grootse
gedachte hen bezielt, omdat zij glanzende ogen hebben en een
vorstelijk gebaar! Baäl, hij zal het weten, dat zij niets bouwen
dan hun egoïsme! Ik laat hem niet in zijn waan! Hij zal weten, dat
op Babel alles huichelt, de Bouwmeesters en de priesters, zijn
tempels en zijn akademiën, zijn marmer en zijn danseressen... en
ik! Hij zal het weten, hij zal het eens weten! En ik laat hem niet
in de waan, dat bruten en werktuigen lijden en voelen, dat zij een
lichaam hebben, en een ziel. Slaven, een ziel! Slaven, dat wat ik
heb, Idonia, een ziel, als een snaarinstrument van talloze snaren,
die trillen met alle gevoelingen en mij geven een lach, een traan,
een visioen, een extase... O, hij is mijn poëzie! Ik verveelde mij:
hij is een vermaak, een genot, een heerlijkheid! Hij is een nieuw
lied, hij is een koele drank! Ik had genoeg van satrapen,
Bouwmeesters en Baälpriesters; ik heb nu mijn jonge herder! Ik
dompel in hem als in een bad! Ik verfris in hem mijn schoonheid en
mijn liefde! Ik ontbloesem in hem als een lente nieuw! Maar ik laat
hem niet in zijn waan, en het zal zijn een wellust hem te
ontgoochelen!
- Maar wat zegt hij van de Man? Vermoord... achter de troon! O, hij
dweept niet alleen: hij doet! Hij is een gevaarlijke held, en de
Bouwmeesters kennen hem nog niet, zoals hij niet de Bouwmeesters
kent! Ik zal met hem spelen, mijn gevaarlijke held! Het zal zijn of
ik een vlam in mijn handen kneed, zonder mijn vingers te schroeien!
Op zijn armen gedragen het koude lijk van de jonge
Opperbouwmeester...! Hij droomt: het kan niet zijn... Weet ik niet,
dat ontoegankelijk is dat mijlewijde paleis... waar het onzichtbare
Kind troont... Maar zo het ware, zo het ware! Zo de Bouwmeesters
het weten, hij verdwijnt in de nacht, zonder éen spoor, zonder éen
spoor! Ik wil het niet: hij is mijn gevaar,
waarmee ik spelen zal.
Ik zal mijn gevaar als een welp temmen aan mijn voeten... Of hij
dalen moet, of stijgen? Haha... ik zalhem tonen, dat Babel niet hoger is dan nog een paar enkele
terrassen op! Ik zal hem de laagte van Babel tonen! O, het genot
dan te zien zijn schrik, zijn ontzetting, hem te zien vallen van
zijn verheerlijking! Zijn wij zo niet allen gevallen?! Hij zal
vallen: ik laat hem vallen, en het zal zijn een genot te bespeuren
in zijn zonne-ogen het duister van zijn ontgoocheling. Hij is aan
mij, aan mij: hij is aan mijn lust, aan mijn genot. Ik zal met hem
spelen, ik zal hem kneden, als een vlam, die ik wring in mijn witte
handen! naar boven
XVI
'Hij torste de wanhoop eeuwig mee...'
Weken gingen voorbij als uren...
Lieren in de hand, zongen slavinnen de hoge daden der Bouwmeesters
van Babel... In koele zuilengangen, als in een akademie, las en
leerde Cyrus van Babel... Om hem en Idonia waren sterrenwichelaars
heen, en zij leerden Cyrus de werelden boven de wereld, zij leerden
hem van Baäl, die troont in de tiende sfeer, en zij toonden hem
zijn eigen star, en die van Idonia, en zij voorspelden hem
vleiende, dat hij bouwen zou de allerhoogste toren... Om hem en
Idonia waren Bouwmeesters heen en zij begroetten hem als een
broeder, omdat Idonia het wilde... Met haar ging hij, in nardus
gebaad, in het gewaad der Bouwmeesters, mede in de optochten, die
des nachts vloeiden in de heiligdommen... In de fluwelige
schaduwmysteriën der hangende tuinen omhelsde hij Idonia, terwijl
de bloemen, als bekers diep en schitterend als sterren, fabelen
waren rondom hem heen... In de stille nachten tuurde hij met Idonia
in de wazige afgronden van het monument; uit schemering en mist
spitste hier en daar als een witte lans een minaret te voorschijn,
of rondde als een schild zich een koepel... De woestijn vaagde weg
in de verte... De starren waren als zonnen, maar het was of zij
niet meer wenkten - alsof dit al het hoogste was, het
allerhoogste...
Vroeg in de morgen dwaalde Cyrus eenzaam rond door de tuinen. Zij
strekten zich ver en ver uit, als besloegen zij een geheel terras.
In de blonde dageraden was het telkens tussen het lommer een
vergezicht over Babel, een diepgezicht in zijn terrassen. In de
opbrandende zonneschijn bleven de lovers en fabelbloemen fris en
fleurig, als door een tover... Eerst nu, na weken, zag Cyrus het
als een wonder: dat kristallen water murmelen door groene perken en
fluwelig gras, hoog op de hoogte der bazalten terrassen, te midden
der dorrode woestijn... Hij volgde de krinkelingen der beek, haar
oorsprong tegemoet... Hij spoorde haar op in de mysteriën van haar
loop... Hij liep ver, dwaalde weg,onder de heerlijkheid van de troonhemelen der lovers... De beek
viel hier en daar neer met vallen van water en plotseling zag Cyrus
haar storten als een brede vloed uit het marmeren bekken van een
kunstig waterwerk, aan het einde van de tuin... Hij drong door,
achter het waterpaleis, volgende de vochtige, groenschimmelige
muren... En hij bespeurde de waterleiding: een duizelsteil hellende
aquaduct, die geheel de hoogte van Babel scheen te snijden als met
een diepe keep en inkerving. Sluizen regelden de opkomst der
wateren... Een leger van slaven, geketend aan elkaar, wriemelde
langs
geheel het wonderwerk, onder de geselen van sluiswachters en
opzieners. De geleidingen kwamen van de bergen als kunstige
rivieren zelve, liepen als kanalen door de woestijn - en met de
hoogste kunst der machtige Bouwmeesters werd het water opgevoerd
langs de terrassen tot in de tuin der Opperbouwmeesteres.
Men zeide, dat dertig duizend, vijftig duizend slaven werkten aan
het wonder...
In de bergen kwamen zij om bij honderden, omdat de geleidingen daar
sneden onbegaanbare rotsmassa's. In de woestijn kwamen zij om bij
duizenden, tot krankzinnigheid getroffen door de schichten van
Baäl. Langs de kanalen verbleekte hun gebeente... Dat water schepte
Cyrus met wellust zich aan de mond...
In de zware en zwoele dagen - sombere wolken steeds over Babel als
boze fronsingen van Baäl - was het water als een lachende
koelheid... Hij schepte het op in zijn hand en zijn verschroeide
keel dronk het gretig; het spoelde koel over zijn voeten, en zijn
hand wierp spelende de kristalklare druppelen op...
Hij zocht de eenzaamheid der tuinen, want de wanhoop lag steeds
zwaar in zijn hart. Het was of hij steeds de wanhoop meetorste,
overal, overal, in de optochten der Bouwmeesters, in de orgieën
dezer tuinen, in de wijze gesprekken der wijsgeren, die wandelden
in de akademiën; op de tempelpleinen, in de heiligdommen, in
Idonia's armen... Hij torste de wanhoop overal mee... Nadat de
sterren met stemmen van goud haar duidelijkste verlokking gezongen
hadden, zwegen zij eeuwig stil... Nadat Cyprus zich het koele water
geschept had, aan zijn verschroeide lippen, was de ontroerende
klacht verruist, versuisd, zweeg... eeuwig... stil... Maar de
lieren der slavinnen snerpten, der priesteressen dans bedwelmde met
het heilige symbool van Astarte, dat Idonia Cyrus leerde; de
woorden der wijsgeren zwermden als honig zoekende bijen rondom hem
heen; de wichelaars gaven ontroerende raadselen op... Toch zong en
ruiste en ontroerde het leven, al blikte Cyrus niet meer naar de
nachten, al luisterde hij nooit meer naar de diepe afgronden van
Babel... Toch zong, ruiste en ontroerde het... Maar hij torste de
wanhoop eeuwig mee...
Hij torste de wanhoop... eeuwig... mee... naar boven
XVII
'Verzoent de godheid... staakt de Bouw!'
Toen kwamende sombere dagen en de nachten bleven zwart alsof geen
gloriehemel ooit meer zou stralen. Als de horden van grauwe wolken
zich samenpakten langs geheel de woestijnkim, als de blonde dagen
verzwijmden, - maagden, in de omhelzing van sombere reuzen, -
waarschuwden de wichelaars, dat de toekomst dreigend naderde, dat
de weldoende sterren waren verloren, maar toch bralde Babel naar de
hemelen, onder wier zwoel drukkende dreigingen de menigte opging,
terwijl het vorstelijke gebaar der Bouwmeesters bevelen bleef de
Bouw...
De wichelaars bezwoeren de donkere dreigingen... Uit de open daken
der tempels stegen de blauwe branden der offers op, om de fronsende
godheid te verzoenen... Kohorten van wolken dreven aan, dreven weg;
nieuwe kohorten doemden op... Een goddelijke donder rommelde, en
was als een spotlach van Baäl.
- Sedert negen dagen zijn de sterren onzichtbaar, en weten wij niet
meer de toekomst! klaagden de bezwerende wichelaars.
De vlammende priesters gingen voorbij, in het waaiende vuur hunner
samaren.
- Verzoent de godheid! schreeuwden zij uit. Vloeit samen in zijn
heiligdom en offert! Buigt u voor hem, buigt u voor ons en offert!
Wij zijn de bemiddelaars! Offert, offert! Wij zijn het, wij zijn
het!
Het volk, verschrikt, vloeide mee achter hen in de tempels,
vernietigde zich voor de idolen.
- Hoort naar ons! riepen de blanke wijsgeren uit de nissen, waar
zij stonden als standbeelden. Wij zijn de waarheid en de wijsheid!
Wij zijn de zonen van Baäl en zullen u geven het zuivere voedsel
voor uw ziel! Langs de trappen onzer ideeën wil de godheid, dat ge
haar nadert. Staakt de Bouw, staakt de Bouw! Zweert af alle
hoogmoed en materie! Heft de ziel hoog langs een trap van extase en
niet langs treden van marmer! Staakt de Bouw, staakt de Bouw!
- Komt tot ons! riepen de priesters, van de drempel der
heiligdommen. Nadert Baäl in nederigheid, vernietigt u en offert,
offert!
- Komt tot ons! riepen de wijsgeren. Nadert Baäl langs de sporten
van de reine idee, van het onstoffelijke Ideaal!
- Zodra de sterren schitteren, weten wij de wil van Baäl! riepen de
wichelaars. Zijn glans zal de sombere geesten verdrijven, en zodra
de hemel weer glimlacht, weten wij wat goed is te doen... Komt tot
ons, blijft om ons...
Een schelle bliksemschicht viel als een vuur uit de lucht... De
hemel barste, de donder daverde en verratelde weg, over Babel...
Het Volk, verschrikt, liep naar alle kanten, als mieren...
Bleek en trots torenden de Bouwmeesters en hun gebaar beheerste de
woelende menigte... De duizenden slaven zwoegden: de reuzenkubieken
gleden op aan de ketens en kabelen langs de katrollen der volmaakte
systemen en stelselen...
Zware, dikke druppels kletterden... Nog eens viel hetvuur, als met rechte strepen, uit de hemel, en ver ratelde de
goddelijke donder...
De hemel scheurde op: de blanke zondvloed stortte neer...
- Staakt de Bouw! waarschuwden de priesters.
In de stuivende witte woede van de razende regenval bleven de
Bouwmeesters torenen en Cyrus zag hun gebaar, edel als van
koningen... Maar, terwijl hij de wanhoop torste, lachte hij bitter,
want hij wist, dat de Bouwmeesters niet edel waren, en dat zij
zichzelve zochten: de bouw hunner eigen grootheid...
En het water viel zo blank, dat het verblindde; het viel zo dicht,
dat het verdronk; en als bergstromen donderde het van de trappen
van Babel, opstuivende en op stralende als leefde het met een
goddelijk leven, als woedde het met een goddelijke woede.
De blauwe offers werden gedoofd; de centenaarzware kubieken bleven
zweven over de afgrond der terrassen; de slaven rukten zich van hun
ketenen los en liepen weg.
Toen ratelde weer de goddelijke donder en hij was als een
klaterende lach door de regenende hemelen heen... naar boven
XVIII
'Het rees ontzaglijk, onverwoestbaar, monsterachtig.'
De zondvloed raasde erbarmingloos. Cyrus, de pleinen verlatende,
vluchtte in het paleis van Idonia, wier zuilengangen rezen, bevende
in de blanke val der striemende stralen. Hij vond er de
Bouwmeesteres, te midden van haar getrouwen, Opperbouwmeesters,
wichelaren, wijsgeren, priesters. Hij hoorde hen allen spreken door
elkaar, in allerlei talen.
- Het is het begin.
- Het begin van het einde.
- Het is beter te staken.
- Het is beter de Bouw te staken.
- Twee eeuwen geleden begon het zo.
- Toen staakten zij...
- Toen besloten zij de Bouw te staken.
- Zo wij staken, waar zullen wij blijven...!
- De weg door de woestijn is lang.
- De zondvloed, o wonder, drenkt de woestijn.
- De bergkimmen zijn onzichtbaar door de blanke wateren.
- Dat wij ons opmaken, met karavanen!
- Het is nog tijd...
- Het is nog tijd...
- Neen, het is al te laat... Offeren wij Baäl!
- De wateren vermeerderen!
- Ze stromen als bergstromen van de trappen af, naar de lagere
terrassen.
- Hoor de heilige donder!
- Zie het heilige vuur! Het valt loodrecht uit de vertoornde
hemelen.
- Op, op! De karavanen...
- De woestijn door!
Een heldere lach klonk, als een zang. Het was de
Opperbouwmeesteres.
- Ik blijf! zeide zij, en lachte. Bouwmeesters, waar is uw moed?
Zodra de wolken zich grauw stapelen, zodra de onwederen
losbarsten..., waar is uw moed...? Zijn wij éen steen hoger dan
onze voorvaderen! Al is Babel breder, is het hoger? Al breidden
zich alle terrassen uit, al breidde zich het Fondament
horizonwijd... Bouwden wij Babel éen steen hoger...? Ik blijf,
Bouwmeesters, en treft Baäls toorn nu mij... welnu, dan treft hij
mij hoger in mijn torenpaleis,dan te midden der vluchtende karavanen, die de stormwinden
verwaaien zullen...!
Maar zij hoorden haar al niet meer. De donder was weggerateld, de
hemel wrong zich bloot uit de wolken. Een valse schuine zonnestraal
schoot over de treden voor het paleis...
In de straten woelde de menigte razend. De wichelaars voorspelden,
de priesters dreigden; de wijsgeren verklaarden, dat zij het
wisten. Naar alle kanten stroomde het volk uit, nu de wateren
ophielden te stromen. En dol, als in een verschrikking, ijlde het
mee, met het water, dat de trappen afklaterde...
Karavanen poogden zich te vormen... De drijvers geselden de
halsstarrige kemelen, al zwaar bepakt, om ze de treden der straten
te doen afgaan... Het volk drong achterop, de beesten struikelden,
en honderden vertrapten honderden...
Op de lagere terrassen vluchtten de menigten. Zij waren als zwarte
stromen van duizenden, zij waren als verslagen legerhorden, die de
razende verschrikkingen voortjoegen. De hemel blauwde aan, de zon
straalde uit, als in de glorie van Baäls zege, en scheen over zijn
slagveld met de honderdduizenden...
Van de laagste terrassen joelden, woelden, drongen, dwongen de
schreeuwende menigten de woestijn in met dwarrelende karavanen, tot
de woestijn zwart streepte van de vluchtende millioenen... Zij
geselden de kemelen, zij hieven de handen, en zagen om, of Babel
nóg rees... Het rees, het rees ontzaglijk onverwoestbaar en
monsterachtig, met zijn vluchten van terrassen naar boven, naar
zijn opperste heiligdommen, en uit de woestijn gezien, vulde het
geheel de hemel met een opwoekering van monument en scheen het,
plotseling, alsof met nog een énkele tree of terras het zou reiken
aan de poort van die overmeesterde hemel toe.
En toen het zo breed en zo machtig en hecht scheen, en zo hoog, zo
hemelhoog hoog, toen aarzelden velen, en velen keerden de kemelen
weer om, naar boven... Maar de meesten verspreidden zich naar alle
richtingen, vluchtende naar de lagere steden der mensen... naar
boven
XIX
'De toren rees uit het bloed... altijd!'
- Cyrus! riep Idonia. Allen gaan, maar blijven wij! Hun lafheid
jaagt hen voort, maar zij zullen omkomen in de woestijnen. Cyrus,
blijf mij bij! Machteloos lag je, en Babel stond op je krakende
borst, Babel legerde op je hart en ik heb je gered van Babel! Blijf
mij nu bij, en red mij van Babel en Baäl en wij zullen samen
triomferen... De wichelaren, de wijsgeren, de priesters, zij
voorspellen allen de toorn van Baäl, zij voorspellen het einde, zij
hebben geraden de staking... omdat het regent, omdat het
weerlicht...!
Haar lach klaterde door de zuilen heen.
- Omdat het regent, omdat het weerlicht...!! Maar Baäl is bang,
omdat de mensen hem naderen... Welke elementen zullen hen
tegenhouden! Het water stroomt Babel afen moge spoelen aan zijn trappen, en het vuur, al treft het
paleizen, torens, terrassen, kan nooit geheel Babel vernietigen...
Het werd nooit vernietigd, het breidde zich eeuwig uit... En al zal
het niet hoger reiken, Cyrus is onverwrikbaar... Kom mee...
Zij wenkte hem en hij volgde werktuiglijk. Zij ijlde vooruit de
portieken door, de pleinen over, een terras op, dat zich uitstrekte
als een vlakte van marmer. In het midden verhief zich een lange,
ranke, ronde toren...
- Cyrus, kom mee!
Zij vatte hem bij de hand en haar lach klaterde over het wijde
terras. Zij scheen hem een toveres, zij scheen hem een godin. Als
een reine lelie groeide de toren naar boven, ranke stengel van
hemelverlangen.
- Cyrus, kom mee!
Zij trad binnen de toren, trok hem de wentelende trappen op. Als
met een duizeling trok zij hem mee, altijd mee en hij volgde haar
als langs een meander van willoosheid en betovering. Hoe lang hij
haar volgde, wist hij niet, maar hij volgde haar altijd, altijd.
Zij hield zijn hand in de hare, zij ijlde op langs de
kurketrekkerende arabesk van de trappen en hij volgde haar, altijd,
altijd. Nu was het hem geen lopen meer, nu was het zweven langs een
spiraal. Hij had zichzelve geheel verloren: hij was niets meer dan
iets wat haar volgde, altijd, altijd. Haar lach klaterde en schonk
hem een dronkenschap in... Eindelijk woei de lucht om hem heen, zij
stond stil, hij stond stil en viel tegen haar hart.
Zij omhelsde hem vast en steunde hem.
- Zie uit! wees zij als een godin.
Aan alle kanten, om Cyrus en Idonia, snelden, ijlden, vluchtten de
trappen van Babel naar beneden, maar het Fondament waasde weg in de
mist van de afgrond; lichte grauwe wolken sluierden uit beneden
hen, over de terrassen, die zij hadden verlaten; de woestijn was
tussen de neveling der bergen niet meer dan een vale vlek; de
bergen zelve waren alleen als een enge cirkeling zichtbaar en over
hun toppen heen vloden de berglanden golvende weg, naar verre,
verre streken, naar onbereikbare kimmen, naar beangstigende
droomverhevelingen. En een rilling doorvoer Cyrus, want de wereld
was zo wijd, Babel was zo hoog, en de hemel bleef zo onbereikbaar,
dat alles ijdelheid scheen en kinderkleine hoogmoed... en hij zwaar
op zijn hart de wanhoop torste.
Toen maakte Idonia, heffende haar hand, een heilig teken, terwijl
Cyrus
nog leunde tegen haar borst... En langs alle trappen, als
mieren klein, wriemelden, op dit teken, Idonia's duizenden slaven
terug naar de voet van de toren op en haar eigen Bouwmeesters
bevalen het werk...
En Cyrus voelde een duizeling of de slanke torenzou rijzen, terwijl Idonia's lachen klaterde... De toren rees
hem als een leliestengel, die uitbloeide naar de zon... De toren
rees; de cirkel der bergen, ver, laag, vernauwde zich tot een enge
ring rondom de vage vlak van de woestijn; de wolken dreven dichter
en dichter over de verlatene terrassen, en de toren rees, rees
altijd, uit de wriemeling van slaven, hoger...
De blanke toren rees... Ginds, diep, laag, ging de zon onder en
straalde uit als een stille brand... En in de weerschijn van die
brand zag Cyrus, dat de blanke toren purperde... Hij zag de toren
purperen, maar het purper leek van haar ronde wanden, als een
zinkende tappeling van bloed...
Cyrus sperde de ogen open en zag, dat de opbloeiende leliestengel
der toren droop van bloed, stond in bloed, groeide uit bloed: een
poel van bloed gloeide het terras van Idonia's paleis, en zoals het
water des hemels gestroomd was van de trappen van Babel, stroomde
nu van die trappen een brede val van bloed, die rooskleurig
uitsmolt in de lage nevelen, als met een bloei van wolkige
rozen...
En Idonia's toren rees uit het bloed, haar hand heffende het heilig
teken... naar boven
XX
'Eeuwig rijzen, eeuwig bloeien...'
Toen schudde Cyrus zich los uit die betovering, en hij richtte zich
op, maakte Idonia's armen rondom zich los, als verbrak hij een
tovercirkel en hij vroeg:
- Idonia, wat is dit?
Haar lach klaterde.
- Dit is niets, zeide zij: dan Babel. Het is niets dan de kunst der
Bouwmeesters, die van eeuwen her mijn erfdeel is.
- Idonia, is dit tover??
Zij lachte en streek met haar hand liefkozend over zijn
voorhoofd.
- Het is niets, herhaalde zij met haar stem, als een klank van
liederen. Laat het klaar worden in je, Cyrus. Zie uit, zie neer, en
oordeel. Het is niets... Mijn Bouwmeesters bouwen voort, omdat ik
hen beval... Zie, de ivoren cilinders van mijn toren glijden op en
over en uit elkaar...
Haar armen omvatten hem weer als in een nauwere tovercirkel.
- Idonia, ben je Astarte? Idonia, is dit de toren, van welke Myrrha
mij vertelde? Is dit de toren van Astarte? Zij lachte, zij lachte
klaterend.
- Laat het zo zijn! Laat mij Astarte wezen, zoals je me eenmaal
Astarte hebt gezien... Laat mijn sterrensluier altijd wemelen om
mij heen. Laat dit de toren zijn van Astarte, de toren van welke
zij beneden vertellen. Laat ons de illusie leven, Cyrus. Wees Baäl,
ik ben Astarte... Zie, wij zijn goden en wij blikken lachende naar
de werelden beneden ons, die de onze zijn... Zie, onze lach maakt
de hemel klaar... Een zwaai van onze handen heeft de wolken
verspreid ende zon is onze eigen klaarte...
- Idonia, wij rijzen uit bloed... Hoor, Idonia, als een zee spoelt
het bloed, als een zee woelt het, daar beneden... Zijn mijn oren
dan schelpen, Idonia...? Wat hoor ik de klacht nu weer, suizende...
Wat davert zij nu weer aan van omlaag, bruisende tegen de hemelen,
druisende tegen ons aan... Idonia, de klacht druist tegen ons
aan...! Wees dan Astarte, Idonia, en verstom de stemmen der honderd
duizenden...
Haar lach klaterde.
- Dat is niets... zeide zij, streek als balsemde zij, over zijn
voorhoofd. Dat is niets, mijn god, dan het gonzen van onze slaven,
dan het ruisen van onze mensheden... Dat is niets... Laat het klaar
worden in je, o god!...
Zie niet naar beneden, luister niet naar de
duizenden duizenden... Wees god; een god kent geen medelijden! Kan
het anders, dan dat millioenen klagen en ruisen, als wij
rijzen boven hen uit; dan dat zij vergruizen, als wij torenen en
vergoddelijken over hen heen...? Aan ons is de macht, de glans, aan
ons is het Ideaal...! Bouwden wij niet het Ideaal met sporten van
marmer en zullen wij het niet bouwen met sporten van glans...!
Naderden wij niet eeuwig de hemel en zijn wij nu niet goden
zelve... Laat het klaar worden in je, o god...! Ons Ideaal rees als
een toren op uit de ellende van millioenen, onze toren bloeide als
een hemellelie uit het bloed van millioenen, maar ons ideaal rees
op, onze lelie bloeit... Mijn god, hoor naar de wijsheid, die al
wisten mijn voorvaderen: het Ideaal zal eeuwig rijzen uit de
ellende van nog meer millioenen; onze toren zal, als een lelie,
eeuwig bloeien, hoger bloeien, uit ellende eeuwig, en eeuwig uit
bloed! Ellende eeuwig, eeuwig bloed! Cyrus, laat zijn, wat is. Rijs
op uit je medelijden! Cyrus, wil niet het noodlot wringen, als ware
het een staaf van ijzer! Cyrus, mijn god, hoor naar de sterren, en
hoor niet naar wat klaagt van omlaag. Cyrus, mijn god, kom
mee!!
Haar lach klaterde, als een slag van wrede cymbalen en hij zag haar
nu plotseling als Astarte weer, maar zonder enige lieflijkheid van
duive, of van star; hij zag haar hard als een goudstralende
hoogmoed... En weer voerde zij hem mee, verder en hoger... Want uit
de slankheid der toren beschreef zich, als een gouden regenboog,
een wijde luchtbrug over Babel. Zij ijlde, zij voerde hem mee, zij
sleepte hem op de luchtburg... naar boven
XXI
'De handen der milliarden...'
Het was als stonden zij boven op een regenboog, die zich welfde
over een berg van bouwwerk. Babel was onder hen, in dit stralende
licht van de middag,als een gebergte; de trappen kartelden op als wegen; de
terrassen strekten zich uit als valleien en hieven zich op als
hooglanden en vlakke bergtoppen; de paleismassa's rezen als blanke
rotsgesteenten; de torens staken omhoog als pieken en punten...
Maar zij beiden overheersten heel Babel, in het midden van hun
welvende brug, op het hoogste punt van hun regenboog. En nu Cyrus
opzag, bespeurde hij met ontzetting, dat Babel niet hoger rees! Het
rees niet hoger dan dit hoogste punt van de luchtbrug, en het
scheen hem onmogelijk toe, dat het ooit hoger zou rijzen... De
heerlijke luchtbrug rustte op twee blanke torens, de ene gelijk aan
die welke hij aan Idonia's hand was opgegaan, maar hoger scheen
geen Bouwmeester ooit vermocht te hebben te bouwen.
- Idonia, is Babel niet hoger?
Haar lach klaterde als een slag hem in zijn gezicht.
- En wat dacht je, mijn god? Dat Babel hoog was?
Dat de Bouwmeesters edel zijn, en hoog bouwden hun Ideaal, in edele
hoogmoed tot Baäl toe, als waren zij in glans zijn broeders en in
macht zijn gelijken...? Cyrus, god, wees geen kind meer! Zie, wij
zijn hier, wij hebben bereikt dit punt van macht, dat zo hoog is,
dat niemand dan de opperste Bouwmeesters het mogen en kunnen
bereiken langs de twee blanke mysterie-torens... Maar Cyrus, of wij
nu hoger nog bouwen, en op deze brug bouwen een nieuwe toren...
Cyrus wat zou het baten...! Cyrus, mijn god en mijn herder, meende
je waarlijk, mijn Cyrus, dat Baäl met torens te naderen is...? Ha
ha! En haar lach klaterde als een spot door de ijle, hoge luchten:
zo denken zij, beneden! Zo stormen zij, stomme bruten, vaag begerig
naar glans en naar hoogte, met hun karavanen de trappen op van het
Fondament; denkend, Babel is hoog; op, wij willen Babel op, wij
willen hoog, wij willen hoog, tot Baäl! Op die hoge terrassen is
geen honger, denkt de een; op die hoge terrassen is geen smart,
denkt de ander! Op die hoge terrassen is liefde, denkt de een; op
die hoge terrassen is macht, denkt de ander! En zij zien de
Bouwmeesters torenen, in de glans van het Ideaal, die niets is dan
de verheveling van dier bruten eigene zelfverblinding! Cyrus, kind,
word wijs! Dit punt is hoog, maar dit punt is niets dan de hoogste
welving van een brug door de wolken. Die torens zijn hoog, maar die
torens zijn niets dan marmeren schachten en marmeren treden. En
mijn paleis, Cyrus, is hoog genoeg; mijn tuinen zijn even mooi als
de sterreperken van Astarte, en onze liefde, Cyrus, was vuur in
onzeaderen, en niet het zelfbedrog van de
Idee! Cyrus, kind, word
wijs... Er is niets, er is niets! Babel is niet hoog, de
Bouwmeesters zijn niet edel en het is alles domme hoogmoed en
zelfbedrog... Maar zij bouwen steeds voort, de Bouwmeesters omdat
zij anders verliezen zouden hun macht, hun kracht, en de glans, die
straalt om hen heen in het oog van de domme menigte! Zij zeggen
hoog te willen bouwen, zij zeggen, tot Baäl toe, maar zij denken
niet aan hoogte en niet aan Baäl, en zij lachen om de verblinding
der menigte... Verblind, wordt de menigte hun tot slaven... Cyrus,
zonder mij, was je slaaf!! Ha, ha, Cyrus blik nu in de zielen dier
Bouwmeesters, die je eens hebt bewonderd als koningen! Zie je hun
eigenbelang, en zie je hun ontzaglijke huichel? Zij bouwen Babel
niet hoog, zij bouwen het breed, om vast te staan... En zijn zij
zelve verblind, dan worden zij zelve slaaf! Cyrus, zonder mij, was
je slaaf! Maar ik heb niet gewild, omdat je mijn gril was!... Van
deze ijdele hoogte toon ik je de laagte van Babel! Blik, Cyrus, er
in nog éen ogenblik, en dalen wij in ons paleis... Zie de wolken
naderen van de bergen! Het onweer nadert, Cyrus, het onweer, dat de
Bouwmeesters vrezen! De toorn van Baäl nadert, Cyrus, zeggen de
Bouwmeesters, bang voor hun eigen hoogmoed, hun zelfzoeking en hun
huichel! Maar ik vrees geen regens en weerlicht! Stroomde het niet
eeuwen van Babel af, en vlamde het niet eeuwen om Babel rond! Het
spoelt af van zijn trappen, het trof nooit deze torens en deze
brug! Ik vrees het niet, ik vrees het niet! Ha ha, Cyrus, zij
vrezen Baäl!!! Maar Cyrus... er is geen Baäl, en Astarte, Cyrus,
ben ik! Wees Baäl dan, bliksem, vlam uit, bemin mij! Kom, daal mee
in mijn paleis! Kom Cyrus, wat langer te toeven hier, nu de wolken
naderen van de bergen...
- Idonia, ik zie naar beneden... In de schaduwen, die de naderende
wolken neerslaan op de terrassen van Babel, zie ik de wriemelende
lijnen van wegvluchtende karavanen... Nu de Bouwmeesters vluchten,
Idonia, vlucht de brute menigte achter hen aan... Zij vluchten
allen, Idonia... en over een eeuw keren terug hun kinderen en
kindskinderen, om Babel te bouwen in zelfzoeking en huichel, om
Babel mee op te gaan in verblinding...?? Ja, Idonia, er is niets,
er is niets...! Er is niets dan walm, waas, wolk, verheveling! Er
is niets, er is niets! Er is niets dan zichzelve te zoeken, en de
zelfzoeking te behuichelen met glans! O, laagte van Babel, o toren
vanlaagte! Opbouwing van kleinheid, o, minheid, o minheid! O,
ellende van Bouwmeesters, o zielen van slechtheid! O zielen van
leegheid, van laagheid, van niets... O Bouwmeesters, die wij zagen
als zielen van glans... zij zijn zielen van
slijk, van vuil! Vloek
over hen, en dondere hun eigen ellendige bouw van schijngrootheid
en schijnglans neer op hun miserabele lijven!... Stil, Idonia...
Bouwmeesteres, Astarte! Stil!! Zie naar beneden... Zij vluchten
niet allen... Want geketend aan de bouwsystemen en -stelselen...
zijn de slaven, de milliarden... Zie Idonia... Bouwmeesteres,
Astarte! Zie, aan hun ketenen rijzen zij de smekende handen
omhoog... naar de hemel, naar Baäl... Haha... die niet is... die ik
ben, naar Astarte, Idonia... naar jou...! Naar niets dan
onverbiddelijkheid, zelfzoeking en medegehuichel... Kom, Astarte,
godin, luisteren wij niet naar de duizenden duizenden, die wij
verguizen, om ons te vergoddelijken over hen heen, boven op onze
ivoren torens, boven op onze regenbogende luchtbrug... Gaan wij
binnen in ons paleis... Maar wij kunnen niet gaan, Idonia, want zie
die wolk van handen, zie die handen, die milliarden handen, die
rijzen naar boven, krampvingerend om iets van genade, om iets van
ons goddelijk medelijden, waaruit wij tot god zijn gegroeid...!
Idonia... Bouwmeesteres, Astarte... de handen bereiken ons weldra!
Wij kunnen niet gaan, wij kunnen niet gaan, want de handen zullen
ons grijpen...! Zij smeken niet meer, zij grijpen ons en... zij
worgen ons!!
Zij slaakte een luide gil, want Cyrus, als krankzinnig, sloeg de
vuisten om haar hals. Zij wilde zich loswringen, maar vaster
schroefden zijn vuisten...
- Neen, Idonia, er is geen redding! Want de handen... de handen der
milliarden rijzen en rijzen, en smeken niet meer... maar worgen
ons!!
Hij worgde haar... Haar ogen puilden uit als met een
bovenmenselijke verschrikking... En zij stierf in het gevaar,
waarmee zij had gespeeld; zij verschroeide in de vlam, die zij in
haar handen had willen wringen...
Toen viel het vuur uit de hemel, en de donder rommelde als de lach
der goden... naar boven
EPILOOG
'Astarte' s traan...'
- Baäl... Baäl... Baäl!
Over de azuren glansvloeren, als over een blauw ijs, ijlde-aan de
godin met uitgestrekte armen... Haar roep tot de god was een lach,
en waar hij te peinzen zat te midden zijner zonnen, leende hij
goedmoedig het oor tot haar... Nu schaterlachte Astarte zo, ijlende
steeds en met uitgestrekte armen, dat geheel het paradijs
weertrilde van haar klaterende lach en een lichte donder ratelde...
Haar goddelijke tred danste over de starrenvloer en haar sluiers
wuifden als wind de wolken weg...
- Baäl... zie! schaterlachte luid de blijde godin, de parelblank
glanzende Astarte, en zij weende tegelijkertijd van geluk. Mijn
uitverkoren zoon daalt...! Hij weerstond het lied mijner starren,
haar goudzingende verlokking, Baäl, en zijnhoogmoed lag koud op zijn hart, tot zijn ziel bevroor in die
zwarte nacht van zijn bovenmenselijke weedom, en wanhoop! En nu,
Baäl, hij daalt...! Hij stijgt niet meer: al is er nog weemoed in
zijn koude ziel, zij ontdooit in de weldadige zaligheid zijner
allermenselijkste nederigheid! Hij daalt, Baäl, hij gaat terug tot
de honderdduizenden, millioenen, milliarden... hij gaat en zijn
handen zijn open, zijn ziel is open, om hen te ontvangen! Baäl,
purperen anemonen laat ik ontbloeien uit de zee van bloed om Babels
torens spoelende! Baäl, een nieuwe menselijkheid is, als een
purperen anemoon, ontsproten op het harde graniet van Babels
hoogmoedige treden: Baäl, er bloeit het Medelijden! Baäl, er bloeit
het medelijden! O, machtige god, verschroei het niet met uw
zengende glories, en laat het mij besproeien, o machtige god, met
mijn traan...!
Toen knielde de zachte godin, de parelblank glanzende Astarte, neer
aan de gouden voeten van Baäl, die troonde in zijn zeven zonnen, in
zijn eigen zonnestralen, die ver weg schoten over de azuren vloeren
heen, - en uit haar ambrozische ogen drupte de dauw op
Babel...